Verslag aan de Koning (KB 14 september 2016)

VERSLAG AAN DE KONING


Sire,


Dit ontwerpbesluit beoogt drie zaken : (1) een herwerking en aanvulling van het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, (2) de verdere omzetting van artikel 17 en bijlage I bij Richtlijn 2014/17/EU van het Europees Parlement van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 en (3) de inpassing van het huidige koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten.


De herwerking en aanvulling van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 houdt op zijn beurt drie zaken in. Vooreerst werd het bestaande besluit inzake consumentenkrediet ontdaan van overbodige bepalingen en definities die inmiddels werden opgenomen in het Wetboek van economisch recht. Verder werden er, ingevolge opmerkingen van de Europese Commissie, een paar verduidelijkingen aangebracht aan de bewoording van sommige veronderstellingen inzake consumentenkrediet en de bestaande rekenvoorbeelden. Ten slotte werd er een poging ondernomen om de bestaande teksten inzake consumentenkrediet maximaal uit te breiden tot het hypothecair krediet.


Het was immers de bedoeling van de Europese wetgever om de bepalingen over de financiële kenmerken van het krediet en de berekening van het JKP voor het hypothecair krediet maximaal af te stemmen op die van het consumentenkrediet. Zie onder meer overweging 19 van de richtlijn 2014/17/EU ("[...] Sommige basisdefinities [...] alsook kernbegrippen die in de standaardinformatie worden gehanteerd om de financiële kenmerken van het krediet aan te wijzen [...] moeten in overeenstemming zijn met die vervat in Richtlijn 2008/48/EG, zodat dezelfde terminologie naar hetzelfde soort feiten verwijst ongeacht of het krediet een consumentenkrediet is of een krediet met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen.

Bij de omzetting van deze richtlijn dienen de lidstaten derhalve voor consistentie wat betreft de toepassing en interpretatie van deze basisdefinities en kernconcepten te zorgen.") en overweging 20 ("Opdat consumenten over een consistent kader inzake krediet kunnen beschikken en de administratieve last voor kredietgevers en kredietbemiddelaars tot een minimum wordt beperkt, moet het kernkader van deze richtlijn indien mogelijk de structuur van Richtlijn 2008/48/EG volgen, met name wat betreft de beginselen dat [...] een gemeenschappelijke basis wordt vastgesteld voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, exclusief notariskosten [...]" en overweging 54 ("Teneinde te zorgen voor samenhang tussen de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage voor de verschillende soorten krediet moeten de voor de berekening van vergelijkbare soorten kredietovereenkomsten gebruikte hypothesen over het algemeen consistent zijn. In dat opzicht moeten de hypothesen in Richtlijn 2011/90/EU van de Commissie van 14 november 2011 tot wijziging van deel II van bijlage I bij Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanvullende hypothesen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, die een wijziging van de hypothesen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage inhoudt, in deze richtlijn worden geïntegreerd. [...]." ). In die zin kan ook begrepen worden dat de richtsnoeren van de Europese Commissie voor het consumentenkrediet, waarnaar hierna verwezen wordt, ook voor het hypothecair krediet gelden.


Daar waar het behoud van de bestaande teksten niet mogelijk was zal er in dit verslag verder uitleg en toelichting worden gegeven. Er werd hierbij, omwille van de rechtszekerheid en de legistieke duidelijkheid, gekozen voor een nieuw besluit zonder te willen raken aan de continuïteit van het bestaande besluit van 4 augustus 1992.


Met andere woorden, de regelen inzake maximale jaarlijkse kostenpercentages, maximale terugbetalingstermijnen, nulstelling, enz. blijven onverkort gelden maar worden desgevallend uitgebreid tot het hypothecair krediet. De bijlagen bij dit ontwerpbesluit werden aangepast in functie van de cijfers voorzien door het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 die bij de inwerkingtreding van dit ontwerpbesluit normaliter van toepassing zijn, zonder een jota te willen veranderen aan de wijzigingsmechanismen of de praktische toepassing van de gehanteerde veronderstellingen. Voor de interpretatie van deze regelen kan derhalve verwezen worden naar de eerdere verslagen aan de Koning die onverkort blijven gelden.

Inzake hypothecair krediet werden er nieuwe rekenvoorbeelden (33 tot 40) voorzien, waarbij vooral rekening gehouden werd met de kosten verbonden aan het vestigen van een hypothecaire zekerheid. Dit belet echter niet dat voor de hypothecaire kredieten ook rekening moet worden gehouden met de bestaande rekenvoorbeelden inzake consumentenkrediet. Zo zal voor de hypothecaire kredieten met een roerende bestemming mutatis mutandis ook rekening worden gehouden met het effect van de nulstellingsverplichting zoals opgenomen in de voorbeelden 22 tot 25. Zo zal voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming die niet gewaarborgd zijn door een hypothecaire zekerheid zoals bedoeld in het nieuwe artikel I.9, 53/1°, a) WER vooral de bestaande voorbeelden dienen als vertrekbasis. Zo zal er, in geval van een wederopneming onder de vorm van bijvoorbeeld een lening op afbetaling ter financiering van de aankoop van een wagen (en gedekt door een hypotheek voor alle sommen), geen aanrekening meer zijn van de kosten van de hypothecaire zekerheid, en zullen mutatis mutandis ook de voorbeelden 1 tot en met 7 gelden. Er wordt hierbij vanuit gegaan dat de kwalificaties opgenomen in de definities van "kredietopening" en "lening op afbetaling" (artikel I.9, 48° en 49° WER) ook zullen gelden voor de hypothecaire kredieten. Dit lijkt veel minder het geval te zijn voor de verkoop op afbetaling en de financieringshuur alhoewel een verkoop op afbetaling met onmiddellijke overdracht ten gunste van een kredietgever zeker theoretisch mogelijk blijft.

De inpassing van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 is gepaard gegaan met de aanpassing van de terminologie zonder dat er noemenswaardig aan de inhoud werd geraakt.

In dit verslag wordt er enkel commentaar gegeven bij de fundamentele wijzigingen of nieuwigheden.

Het advies van de Raad van State werd integraal gevolgd behalve wat opmerking 10 betreft (artikel 3, § 3, tweede lid van het ontwerp) met betrekking tot het gebrek aan overeenstemming tussen de Nederlandse en de Franse tekst. De oorspronkelijke tekst werd behouden omdat deze letterlijk van de richtlijn werd overgenomen. Het tekstverschil heeft geen impact op de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage. De Raad heeft voor het overige geen fundamentele opmerkingen over de tekst en spreekt zich niet uit of de afwijkingen van de tekst van de richtlijn verenigbaar zijn met de eisen inzake maximale harmonisatie, vermits dat een technische kennis vereist die zijn adviesbevoegdheid te buiten gaat. De verantwoording voor deze beperkte technische afwijkingen bij de artikelen 3, § 2, vierde lid (en niet het derde lid zoals de Raad van State aangaf) en 4, § 2, 3° van dit ontwerpbesluit werden opgenomen in dit Verslag bij de bespreking van artikel 3 van dit ontwerp van besluit en in het Verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 11 december 2012 bij de bespreking van artikel 2.

Artikelsgewijze bespreking

HOOFDSTUK 1. - Inleidende bepaling

Artikel 1


Dit artikel behoeft geen bijzondere commentaar.

HOOFDSTUK 2. - Definities

Art. 2.


De definities van betalingstermijn en termijnbedrag zoals voorzien in het huidige artikel 1 van het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet, worden opgenomen in artikel I.9 van het Wetboek van economisch recht. Voor de goede orde weze er aan herinnerd dat het begrip termijnbedrag zowel een betaling van kapitaal, van interesten of overige kosten kan inhouden, hetzij afzonderlijk hetzij tegelijkertijd, al naar gelang het tijdstip van betaling. Indien hiervan afgeweken wordt en men bv. enkel de betaling van kapitaal en intresten beoogt dan moet dit uitdrukkelijk blijken uit de regelgevende bepaling waarin het begrip wordt gehanteerd. Er kan in dat verband verwezen worden naar de aflossingstabel van het contract van een hypothecair krediet met een onroerende bestemming.
De definitie van referentie-index wordt verplaatst naar de bepalingen onder Hoofdstuk 6 die de maximale jaarlijkse kostenpercentages regelen. Daarentegen werden de definitie van een "overbruggingskrediet" zoals bedoeld in artikel 4, 23° van richtlijn 2014/17/EU van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de Richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 1093/2010 (de richtlijn inzake hypothecair krediet) en de omschrijving van het Rentenfonds, zoals voorzien in het koninklijk besluit van 11 januari 1993 hier opgenomen.
Het gebruik van de definitie van "overbruggingskrediet" en de omzetting ervan is problematisch onder meer omdat de Europese definitie niet voorziet in een bijzondere regeling met betrekking tot de aflossing van overbruggingskredieten die de termijn van 12 maanden overschrijden. Een overbruggingskrediet van bepaalde duur met een aflossingstermijn van bij voorbeeld 13 maanden zou derhalve uit de boot vallen waardoor dit soort krediet, voor wat de berekening van het JKP betreft, onder de algemene toepassingsregelen zou vallen. De Europese Commissie werd hierover bevraagd en stelde in haar antwoord het volgende : "bridging loans are defined in the MCD for two purposes : the first one is the possible exemption foreseen in Article 3, the second one is for calculating their APRC given their specificities. A bridging loan is defined either as a loan with no fixed duration or with a duration of less than 12 months. Loans that are of a fixed duration longer than 12 months are therefore not considered as 'bridging loans' under the MCD. This has two implications : first such loan would not fall under the possible exemption foreseen under Article 3 and second, the calculation of the APRC for such loan would not use assumption (j)".
M.a.w., een overbruggingskrediet met een aflossingstermijn van 13 maanden en meer volgt, voor wat de berekening van het JKP betreft, het algemene regime van de "normale" kredietovereenkomsten. Doorgaans zal dat tot een zelfde resultaat leiden als het bijzondere regime van "overbruggingskrediet" gelet op de veronderstellingen van de artikelen 4, §§ 1, eerste lid en 2, 1° van dit ontwerpbesluit die voorzien dat het krediet integraal wordt terugbetaald op het einde van de termijn bepaald in het contract en dat het onmiddellijk integraal werd opgenomen (als er keuzevrijheid is). Het voorbeeld 34 in bijlage 1 bij dit besluit is een voorbeeld van dergelijke kredietovereenkomst. Drie randopmerkingen hierbij : (1) de richtlijn is niet duidelijk met betrekking tot de looptijd van het contract zelf, enkel dat er moet terugbetaald worden binnen een welbepaalde periode van twaalf maanden, (2) een wederopneming is derhalve niet uitgesloten en (3) het gaat hier enkel om hypothecaire kredieten en niet consumentenkredieten; de voorgestelde definitie werd op dat vlak verduidelijkt. Overigens kent men in België geen overbruggingskredieten van onbepaalde duur.

HOOFDSTUK 3. - Basisvergelijking

Art. 3


Artikel 3 van dit ontwerp herneemt grotendeels het huidige artikel 4 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992, behalve de §§ 2 tot 4 die, omwille van de duidelijkheid opgeschoven worden naar de bepalingen onder hoofdstuk 4 die de veronderstellingen regelen. In artikel 3, § 2, van dit ontwerp werd er een vierde lid toegevoegd dat de berekening in dagen verduidelijkt. Deze toevoeging herneemt een aantal bepalingen die opgenomen werden in bijlage I, I, opmerking c) van richtlijn 2014/17/EU. Zij komen niet voor in richtlijn 2008/48/EG inzake consumentenkrediet maar wel in de richtsnoeren met als opschrift Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the Annual Percentage Rate of charge, uitgevaardigd door de Europese Commissie op 8 mei 2012 (SWD-2012-128final), op blz. 22. M.a.w. de Europese Commissie heeft bij de omzetting van de Consumentenkredietrichtlijn een interpretatie gegeven aan de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage in dagen, die niet kon afgeleid worden uit de richtlijn zelf maar achteraf werd gebetonneerd in richtlijn 2014/17/EU op het hypothecair krediet. Het toegevoegde lid heeft tot gevolg dat de voorbeelden 11, 15 en 20 opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit werden aangepast in die zin dat het JKP van voorbeeld 11 werd gewijzigd, voorbeeld 15 verduidelijkt werd om aan te geven dat er geen rekening gehouden wordt met het jaartal noch de dag van de maand ingevolge een andere veronderstelling en in voorbeeld 20 de datum veranderd werd van 2013 in 2014 om het voorbeeld niet verder te moeten aanpassen.
In de bepaling onder 2° van dit nieuwe lid werd het woord " opneming " zoals dit voorkomt in de richtlijn vervangen door het woord "kredietopneming" zoals gedefinieerd in dit ontwerpbesluit. Inhoudelijk is er geen verandering.
In paragraaf 3, tweede lid, werd, overeenkomstig richtlijn 2014/17/EU, de periodeaanduiding "n" vervangen door " k ".

HOOFDSTUK 4. - Veronderstellingen

Art. 4


In artikel 4, § 1, tweede lid, van dit ontwerpbesluit, werden de zinsneden "en, in voorkomend geval, van de kosten die deel uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage" en "en de kosten vast blijven" ingevoegd. Alhoewel naar Belgisch recht er in principe inzake consumentenkrediet geen veranderlijkheid van de kosten is toegelaten vond de Europese Commissie dat de bepalingen van de richtlijn niettemin letterlijk dienden te worden overgenomen. Ondertussen is er inzake het hypothecair krediet minstens een casus opgedoken die deze aanpassing rechtvaardigt, met name de indexering van de -verplichte- brandverzekering op basis van de ABEX-index die vooraf niet gekend is.

Als vooraf niet geweten is hoe en wanneer de interesten of kosten veranderen, betekent dat dus niet dat die interesten of kosten niet in het JKP opgenomen moeten worden omdat ze ongekend zouden zijn. In dat geval moet er van de gepaste veronderstelling gebruik gemaakt worden, zie in dat verband bijv. ook de veronderstellingen onder § 2, 9° en 10° van dit artikel. Dat is bijv. het geval bij indexeerbare of niet gegarandeerde premies.

Gevolggevend aan het advies van de Raad van State werd de verduidelijking met betrekking tot de kosten van de verplichte brandverzekering opgenomen in het beschikkend gedeelte van het ontwerpbesluit. Eigenlijk betreft deze tekst een verduidelijking bij de definitie van de totale kosten van het krediet voor de consument zoals bedoeld in artikel I.9, 41° WER.

De inleidende bepaling van artikel 4, § 2, werd op verzoek van de Europese Commissie geherformuleerd : een absolute onmogelijkheid om het JKP te berekenen zou niet bestaan. Waarom de letterlijke bewoordingen van het artikel 19 (5) van de richtlijn consumentenkrediet niet hernomen werden en er bovendien sprake is van niet-kwantificeerbare parameters werd omstandig uitgelegd in het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 11 december 2012 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet. Er werd daarbij uitdrukkelijk verwezen naar verduidelijkingen in de hierboven vermelde richtsnoeren van de Europese Commissie. De uitleg geldt ook voor de bewoordingen van het artikel 17 (7) van de richtlijn hypothecair krediet dat met woorden als "indien van toepassing" even onduidelijk is als artikel 19 (5) van de richtlijn consumentenkrediet en daarom eveneens tot rechtsonzekerheid zou leiden. Inhoudelijk verandert er de facto niets aan het gebruik van parameters : uit de feiten moet blijken of de kredietgever of, desgevallend, de kredietbemiddelaar, deze gegevens al dan niet kon kennen op het ogenblik van de reclame, het opmaken van de prospectus, van het kredietaanbod of de kredietovereenkomst. In dat verband kan verwezen worden naar de tweede zin van overwegende (20) van richtlijn 2008/48/EG : "Er moet op objectieve wijze en met inachtneming van de vereisten van professionele toewijding worden beoordeeld in hoeverre de kredietgever op de hoogte is van de kosten." En ook naar het in fine van overwegende (50) van richtlijn 2014/17/EU : "De actuele kennis van de kredietgever aangaande de kosten moet op objectieve wijze worden beoordeeld, daarbij de vereisten van professionele zorgvuldigheid inachtnemend. In dat verband moet de kredietgever worden verondersteld kennis te hebben van de kosten van de nevendiensten die hij zelf of namens een derde aan de consument aanbiedt, tenzij de prijs daarvan afhangt van de specifieke kenmerken of de situatie van de consument.". Dit kan het geval zijn voor de premies van een brand- of een schuldsaldo-verzekering die door een andere bemiddelaar dan de kredietgever worden aangeboden. Het spreekt voor zich dat enkel het jaarlijks kostenpercentage dat wordt gecommuniceerd bij een bindend kredietaanbod de exacte weerspiegeling zal zijn van de werkelijke kosten. Voorafgaandelijk aan dit bindend kredietaanbod kan de kredietgever enkel rekening houden met de specifieke kenmerken of situatie van de consument die gekend zijn.

De vereisten van professionele zorgvuldigheid maken dat de kredietgever de nodige inspanningen moet doen om informatie te bekomen over de kosten van nevendiensten die hij oplegt, hetzij bij de consument, hetzij bij de aanbieder namens wie hij de nevendienst aanbiedt. Als de prijs afhangt van specifieke kenmerken of een situatie van de consument moet hij de consument daar minstens op wijzen. Hij kan niet vragen naar informatie die de regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hem verbiedt te vragen.

In de hierboven vermelde "Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the Annual Percentage Rate of charge" stelt de Europese Commissie op blz. 21 het volgende : "The above could apply to the advertising or the pre-contractual stage, but not to the contractual stage. At the contractual stage, (unlike the situation in advertising and precontractual),most of the real costs of the agreement to be concluded with the consumer should be known to the creditor and so will be included in the calculation of the APR because either the creditor or the consumer will be able to avail of the necessary information. The creditor should make reasonable efforts to ascertain such costs, in line with the requirements of professional diligence, and should only exclude them from the APR calculation (and disclose separately to the consumer) if this is not practicable."

Ook kan verwezen worden naar de nieuwe regelen inzake de voorlegging van het kredietaanbod bij een hypothecair krediet, zoals opgenomen in het nieuwe artikel VII.127, § 3 : Het kan slechts voorgelegd worden indien alle kosten die door de kredietgever kunnen gekend zijn ook daadwerkelijk worden vermeld en opgenomen in het jaarlijkse kostenpercentage. Dit veronderstelt dat de kredietgever bij het overhandigen van het kredietaanbod bv. ook de registratierechten of de kosten van inschrijving op het hypotheekkantoor in rekening zou brengen.

Tenslotte dient verwezen te worden naar de bepalingen opgenomen in deel B, rubriek 4, punt 3, van de ESIS, zoals opgenomen in bijlage II, van richtlijn 2014/17/EU : In de rubriek "andere onderdelen van het jaarlijkse kostenpercentage" moeten alle overige in het jaarlijkse kostenpercentage opgenomen kosten worden vermeld, met inbegrip van eenmalige kosten, zoals administratiekosten, en periodieke kosten, zoals jaarlijkse administratiekosten. De kredietgever specificeert alle kosten per categorie (eenmalig te betalen kosten, regelmatig te betalen kosten die in de afbetalingstermijn zijn opgenomen, regelmatig te betalen kosten die niet in de afbetalingstermijnen zijn opgenomen), met vermelding van het bedrag, aan wie ze moeten worden betaald en wanneer."

De inleidende bepaling van paragraaf 2 onderstelt ook dat er geen bijkomende veronderstellingen mogelijk zijn. Wel mag en moet er desnoods gebruik gemaakt worden van op raming gebaseerde informatie. De inleidende zin van overwegende (51) van richtlijn 2014/17/EU stelt hierover het volgende : Indien op raming gebaseerde informatie wordt verstrekt, dient de consument daarop geattendeerd te worden, alsmede op het feit dat die informatie wordt geacht representatief te zijn voor het betrokken type overeenkomst of praktijk. In de hierboven vermelde "Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC" wordt hierover in punt 3.4 (blz. 20-21) het volgende gesteld : If estimated information is used, the consumer shall be made aware of this fact indicating that estimates are expected to be representative of the type of agreement in question (24). At the pre-contractual stage, the consumer should also be provided with information of the nature of the assumptions used by the creditor (25). Voetnoot (24) geeft het volgende voorbeeld : For example, on the basis of the representative example (amount, duration, etc.) and the characteristics of the representative borrower (e.g. male aged 35). Wat de gemiddelde leeftijd van een kandidaat ontlener betreft kan hierbij bv. gebruik worden gemaakt van de statistische informatie verstrekt door de Nationale Bank van België met betrekking tot de gegevens verwerkt in de Centrale voor Kredieten aan Particulieren. Voetnoot (25) geeft het volgende voorbeeld : "For example, in the case of an ancillary service, on the basis of the service the creditor sells on his behalf or on behalf of a third party, even when the consumer is free to choose the contracting party." De Europese Commissie stelt verder het volgende : "If however it is not possible to ascertain the costs, or to estimate them with a reasonable degree of certainty in a specific situation, then they should not be included in the calculation of the total cost of credit (and consequently in the APR)." Dit laatste moet echter de uitzondering van de uitzondering blijven, in de meeste gevallen is minstens een raming mogelijk, alleen zal de kredietgever en/of de kredietbemiddelaar dit ook met zoveel woorden moeten aangeven.

Zo kunnen bijvoorbeeld de notariskosten geraamd worden zolang ze niet gekend zijn. Om evenwel te vermijden dat kredietgevers zouden concurreren op basis van notariskosten die dezelfde zijn ongeacht de kredietgever wordt er voor geopteerd om de maximale kosten te hanteren die de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat (KFBN) bekend maakt. De kosten die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het JKP kunnen op die manier verschillen van de kosten die de consument betaalt, maar dat verandert niets aan de vergelijkbaarheid van het JKP. Ook Europa opteerde al eerder in bepaalde omstandigheden voor het worst case scenario (de hoogste kosten), zie bijv. de veronderstelling onder artikel 4, § 2, 9° van dit besluit. De erelonen van de notarissen die de consument betaalt, en die een deel zijn van de notariskosten, worden overigens van het JKP uitgesloten door de richtlijn.

Het deel van de notariskosten die in het JKP opgenomen worden zullen online terug te vinden zijn op de website van de KFBN (https://www.notaris.be) die daartoe aangepast wordt in functie van dit besluit. De notarissen zullen, in overleg met de kredietgevers, een tool ter beschikking stellen om die gegevens automatisch in te voeren in de systemen van de kredietverstrekkers.

Het geval waarbij de kosten in een specifieke situatie niet bepaald zijn noch met redelijke zekerheid geraamd kunnen worden kan zich voordoen wanneer bij het formuleren van de reclameboodschap, het overhandigen van de ESIS of het kredietaanbod, het sluiten van een brand- of schuldsaldoverzekering wordt opgelegd door een kredietgever die geen bankverzekeraar of verzekeringsbemiddelaar is van de betrokken verzekeringen op het ogenblik van het invullen van voornoemde documenten en ook de consument de premie van de door hem gewenste verzekeraar niet kent.

De bepalingen onder artikel 4, § 2, 4°, (het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 4°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992) werden aangepast aan de veronderstellingen opgenomen in bijlage I, II, j) van richtlijn 2014/17/EU die gelden voor de overbruggingskredieten.

De bepalingen onder artikel 4, § 2, 5° (het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 5°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992), werden aangepast aan richtlijn 2014/17/EU, meer bepaald aan de veronderstelling opgenomen onder bijlage I, II, k), i, maar houdt ook rekening met de nieuwe definities inzake hypothecair krediet die worden opgenomen in artikel I.9 van het Wetboek van economisch recht. Zo stemt het begrip "voor kredietovereenkomsten die het verwerven of behouden van rechten op onroerend goed tot oogmerk hebben" overeen met het begrip "hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming" zoals dit wordt opgenomen in boek I van het Wetboek van economisch recht. Met de omschrijving van "kredietovereenkomsten die niet het verwerven of behouden van rechten op onroerend goed tot oogmerk hebben of die door middel van debetkaarten met uitgestelde betaling of kredietkaarten worden opgenomen", stemt eigenlijk overeen met het begrip "hypothecaire kredieten met een roerende bestemming". Vermits met deze veronderstelling ook het consumentenkrediet wordt beoogd betreffen dit uiteindelijk "alle overige kredietovereenkomsten". Los hiervan moet overigens opgemerkt worden dat er in de richtlijn hypothecair krediet geen definitie bestaat van wat een debet- of een kredietkaart is.

In het tweede lid van artikel 4, § 2, 5°, wordt voorgesteld om de Nederlandse tekst te verduidelijken, met name om, in de plaats van de woorden "doorlopend krediet" te gebruiken, een vertaling te gebruiken die dichter staat bij de Franse en Engelse tekst van de 2 richtlijnen consumentenkrediet en hypothecair krediet, met name een "krediet zonder vaste looptijd". Het begrip "doorlopend krediet" wordt nergens gedefinieerd en wordt in bijlage I, II, l), b) van richtlijn 2014/17/EU blijkbaar in een andere betekenis gebruikt, daar waar er sprake is van een "hernieuwing" van de overeenkomst. In dit tweede lid wordt vooral zo niet uitsluitend de "accreditief" of "einde maand" -kredieten bedoeld in het raam van de 2de zin onder b) ("In gevallen waarin het kapitaal binnen elke betalingstermijn uitsluitend volledig in één betaling moet worden terugbetaald").

De bepaling onder artikel 4, § 2, 6° brengt een aantal wijzigingen aan in de tekst van het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 6°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. De gewijzigde tekst omvat geen inhoudelijke wijzigingen inzake berekening en gebruik van de veronderstelling maar herneemt de bewoordingen opgenomen in bijlage I, II, g) van richtlijn 2014/17/EU. De verwijzingen naar andere veronderstellingen werd overeenkomstig de richtlijn aangevuld met een verwijzing naar de bijkomende veronderstellingen onder 11° en 12°. Dit is ook het geval voor de verwijzingen opgenomen onder artikel 4, § 2, 7°.

De bepalingen onder artikel 4, § 2, 8° brengen een aantal wijzigingen aan in de tekst van het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 6° van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. De tekst werd aangepast in functie van de veronderstelling opgenomen in bijlage I, II, f) van richtlijn 2014/17/EU waarbij rekening werd gehouden met de terminologie en de definities gehanteerd in het Wetboek van economisch recht. Hierbij kan verwezen worden naar voorgaande commentaar bij artikel 4, § 2, 5° : de omschrijving van "kredietovereenkomsten die niet het verwerven of behouden van rechten op onroerend goed tot oogmerk hebben of die door middel van debetkaarten met uitgestelde betaling of kredietkaarten worden opgenomen", stemt eigenlijk overeen met het begrip "hypothecaire kredieten met een roerende bestemming". Vermits met deze veronderstelling ook het consumentenkrediet wordt beoogd betreft dit uiteindelijk "alle overige kredietovereenkomsten". Los hiervan moet overigens opgemerkt worden dat er in de richtlijn hypothecair krediet geen definitie bestaat van wat een debet- of een kredietkaart is.

De veronderstelling onder het voorgestelde artikel 4, § 2, 9°, herneemt quasi letterlijk de bestaande bepaling onder het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 9°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 en behoeft geen verdere commentaar.

De veronderstelling onder het voorgestelde artikel 4, § 2, 10° herneemt de bestaande bepaling onder het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 9°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 maar werd aangepast in functie van de veronderstelling opgenomen in bijlage I, II, e) van richtlijn 2014/17/EU en de terminologie gehanteerd in boek VII van het Wetboek van economisch recht, meer bepaald het nieuwe artikel VII.143 inzake hypothecair krediet waar telkens gesproken wordt van een "referte-index" en niet van een "indicator". Ook voor het consumentenkrediet geldt onrechtstreeks dit begrip. In de tekst van de richtlijn 2014/17/EU wordt, in tegenstelling tot richtlijn 2008/48/EG, ook telkens verwezen naar een "interne referentievoet". Het gebruik van een "interne referentievoet" is krachtens voormelde bepaling van het WER en het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten verboden en dus lijkt het weinig zinvol om hiervan melding te maken in de tekst van de veronderstelling. Daarentegen dient voor wat het hypothecair krediet betreft de zinsnede "doch niet lager dan de vaste debetrentevoet" te worden ingevoegd.

De veronderstelling opgenomen onder artikel 4, § 2, 11°, van dit ontwerp is nieuw en herneemt de veronderstelling opgenomen onder bijlage I., II, l) van de richtlijn. Deze veronderstelling geldt enkel voor het hypothecair krediet. Deze kredietsoort is Angelsaksisch van oorsprong en niet gekend in België.

De veronderstelling opgenomen onder artikel 4, § 2, 12°, van dit ontwerp is nieuw en herneemt de veronderstelling opgenomen onder bijlage I., II, m) van de richtlijn, maar de in de richtlijn gehanteerde Nederlandstalige versie van de tekst onder punt b) werd aangepast om hem inhoudelijk overeen te laten stemmen met de Franstalige en Engelstalige versie. Deze veronderstelling geldt enkel voor het hypothecair krediet. Deze kredietsoort is Angelsaksisch van oorsprong en niet gekend in België.
In artikel 4, § 3, van dit ontwerpbesluit, wordt artikel 17, (5), van richtlijn 2014/17/EU omgezet. De omzetting van de bepalingen opgenomen in artikel 17, (6), van de richtlijn wordt beperkt tot het opnemen in de ESIS van de informatie bedoeld in deze bepalingen. De Raad van State merkte terecht op in zijn advies dat deze bepaling in de praktijk onverenigbaar is met artikel VII.143 WER dat niet voorziet in een tussentijdse onderhandeling van de debetrentevoet. Deze bepaling weglaten in het ontwerpbesluit lijkt echter geen aanvaardbare optie te zijn vermits het gaat om geharmoniseerde materie waarvoor de EU een verplichte omzetting heeft opgelegd.

Artikel 4, § 4 van dit ontwerpbesluit herneemt artikel 4, § 4, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 en behoeft geen verdere commentaar. Voor het begrip kredietopening wordt verwezen naar artikel I.9, 49° van het WER.

HOOFDSTUK 5. - Debet- en nalatigheidsintresten

Art. 5 en 6


Deze artikelen hernemen de artikelen 5 en 6 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 en behoeven geen bijzondere commentaar. Zij worden uitgebreid tot het hypothecair krediet en aangepast in functie van de opname van de voormalige artikelen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet in boek VII van het Wetboek van economisch recht.

HOOFDSTUK 6. - Referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten en de hiermee gelijkgestelde consumentenkredieten

Art. 7


In het nieuwe artikel VII.143 WER, opgenomen in de omzettingswet van richtlijn 2014/17EU (wet van 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht) dat inzake het hypothecair krediet het huidige artikel VII.128 WER vervangt, wordt de veranderlijkheid van de rentevoeten geregeld voor wat het hypothecair krediet betreft en wordt aan de Koning de machtiging gegeven om de referte-indexen verder te bepalen. Artikel VII.86 WER verwijst voor wat de veranderlijkheid van de rentevoeten inzake het consumentenkrediet betreft naar de regelen inzake hypothecair krediet, maar met uitzondering van kredietopeningen. De bepalingen onder dit hoofdstuk hernemen inhoudelijk dezelfde bepalingen zoals voorzien in het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten. Er wordt voorgesteld om dezelfde terminologie te behouden met betrekking tot het begrip "referte-index", dit om vooral in het Nederlands een onderscheid te kunnen maken met een gelijkaardige terminologie die gebruikt wordt voor de vaststelling van het maximale jaarlijkse kostenpercentage (zie infra).

Art. 8


Artikel 8 van dit ontwerpbesluit herneemt dezelfde bepaling als bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten maar aangepast aan de nieuwe wettelijke bepalingen zoals opgenomen in boek VII.

Art. 9


Artikel 9 van dit ontwerpbesluit herneemt dezelfde bepaling als bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten maar aangepast aan de nieuwe wettelijke bepalingen zoals opgenomen in boek VII. De verwijzing naar de Belgische frank werd vanzelfsprekend vervangen door een verwijzing naar de euro.

Art. 10


Artikel 10 herneemt een gelijkaardige bepaling als bedoeld in het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten en behoeft geen verdere commentaar.

HOOFDSTUK 7. - Maximale jaarlijkse kostenpercentages

Art. 11


Artikel 11 herneemt artikel 1, 8°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. Er wordt voorgesteld om dezelfde terminologie te behouden met betrekking tot het begrip "referentie-index", dit om vooral in het Nederlands een onderscheid te kunnen maken met een gelijkaardige terminologie die gebruikt wordt voor de vaststelling van de indexen voor veranderlijke rentevoeten (zie supra). In tegenstelling tot het huidige artikel 1, 8° wordt er niet meer verwezen naar Belgostat voor de bepaling van de interbancaire rentevoet EURIBOR omdat hierover geen publicatie meer gebeurd door Belgostat. Het volstaat te kijken naar de publicaties van diverse Europese instellingen waaronder de Europese Centrale Bank.

Art. 12


Artikel 12 herneemt artikel 7bis van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 waarbij de verwijzingen naar de bepalingen van de wet van 12 juni 1991 telkens worden vervangen door verwijzingen naar boek VII. Ook de bijlage werd overeenkomstig aangepast. De bedoeling is dat er geen breuk zou ontstaan met de thans bestaande wettelijke maxima en dat derhalve de laatste aangepaste cijfers en percentages werden weerhouden in de bijlage en dat deze maxima ook voortaan zullen worden toegepast op de hypothecaire kredieten met roerende bestemming.

HOOFDSTUK 8 - Maximale terugbetalingstermijnen en nulstellingstermijnen.

Art. 13


Artikel 13 herneemt artikel 8 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. Het zal voortaan ook gelden voor de hypothecaire kredieten met een roerende bestemming maar behoeft voor het overige geen verdere commentaar.

Art. 14

Artikel 14 herneemt artikel 9 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. Het zal voortaan ook gelden voor de kredietopeningen in de zin van artikel I.9, 49° van het WER die een hypothecair krediet met een roerende bestemming uitmaken maar behoeft voor het overige geen verdere commentaar.

HOOFDSTUK 9. - Opheffingsbepalingen

Art. 15

Dit artikel behoeft geen verdere commentaar.

HOOFDSTUK 10. - Overgangsbepalingen

Art. 16

Dit ontwerpbesluit dient rekening te houden met de inwerkingtreding en de overgangsbepalingen van de wet van 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht
Dit ontwerpbesluit huldigt ook het principe van de continuïteit inzake regelgeving : vermits er geen nieuwe bepalingen werden ingevoerd met betrekking tot het consumentenkrediet noch wat het gebruik van referte-indexen bij de veranderlijkheid van debetrentevoeten bij hypothecair krediet betreft wordt voorgesteld om de bestaande regelen onmiddellijk te laten doorlopen, ook voor de lopende kredietovereenkomsten.
Wat de hypothecaire kredieten met een roerende bestemming betreft kunnen en moeten de artikelen 5, 6 en 11 tot 14 van dit besluit met betrekking tot de bepalingen inzake debetrentevoet, nalatigheidsinterestvoet, maximale jaarlijkse kostenpercentages, maximale terugbetalingstermijnen en nulstelling ook toepasselijk worden gemaakt op de lopende kredietovereenkomsten omdat deze kredietovereenkomsten voorheen gesloten werden als consumentenkredieten en als dusdanig onderworpen waren aan dezelfde bepalingen voorzien door het koninklijk besluit van 4 augustus 1992.

HOOFDSTUK 11. - Inwerkingtreding.

Art. 17

Artikel 17 behoeft geen bijzondere commentaar.

Wij hebben de eer te zijn,
Sire,
Van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaars,
K. PEETERS
De Minister van Financiën,
J. VAN OVERTVELDT

Back to top