VII.105 : Uitdrukkelijke ontbindende beding en beding van onmiddelijke opeisbaarheid van termijn

 

 

Artikel VII.105

 

Artikel VII.105

Elk beding dat voorziet in het verval van de termijnbepaling of in een uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde, is verboden en wordt als niet geschreven beschouwd, tenzij:
1° ingeval de consument ten minste twee termijnbedragen of een bedrag gelijk aan 20 pct. van het totale door de consument terug te betalen bedrag niet heeft betaald en hij één maand na het versturen van een aangetekende zending met ingebrekestelling zijn verplichtingen niet is nagekomen. Die regels moeten door de kredietgever bij de consument in herinnering worden gebracht bij de ingebrekestelling;
2° ingeval de consument het goed vervreemdt vóór het betalen van de prijs, of het gebruikt in strijd met de bedongen voorwaarden van de overeenkomst, terwijl de kredietgever zich de eigendom ervan had voorbehouden of er, overeenkomstig de regelen inzake financieringshuur, nog geen eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden;
3° ingeval de consument het kredietbedrag bedoeld in de artikelen VII. 100 en VII. 101 overschrijdt, en hij, een maand na het versturen van een aangetekende zending met ingebrekestelling, zijn verplichtingen niet is nagekomen. Die regels moeten door de kredietgever aan de consument in herinnering worden gebracht bij de ingebrekestelling.
Onverminderd de toepassing van artikel VII. 98 is elk beding dat voorziet dat de kredietgever op elk ogenblik de terugbetaling van het opgenomen kredietbedrag kan eisen verboden en wordt dit als niet geschreven beschouwd.

Principe

In het gemeen recht mogen de partijen in een overeenkomst in principe vrij de hypotheses bepalen waarin een einde kan worden gesteld aan de overeenkomst, evenals de modaliteiten van de verbreking, door in de overeenkomst een beding van ontbinding of verval van de termijnbepaling op te nemen. In kredieten aan consumenten regelt de wet strikt de bedingen die de kredietgever toelaten de overeenkomst op te zeggen en/of de onmiddellijke terugbetaling te eisen van het ontleende kapitaal.

Behoudens de bijzondere hypotheses bedoeld in 1°, 2° en 3° van artikel VII.105, verbiedt de wetgever dus elk beding dat een verval van de termijnbepaling of een uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde bepaalt, of deze gebaseerd is op een fout van de consument (niet-uitvoering van de overeenkomst) of niet (wegvallen van een beroepsinkomen, …). Een dergelijk beding wordt beschouwd als zijnde niet geschreven. Deze bepaling is van openbare orde en moet bijgevolg strikt worden geïnterpreteerd. Als dusdanig is zij ook van toepassing op de overeenkomsten gesloten voor haar invoegetreding en kan zij ambtshalve door de rechter worden ingeroepen (zie Vred. Westerlo, 7 maart 1997, Jaarboek Kredietrecht, 1997, 112) (advies van de administratie).

 

Ontstaan

 

Het verbod op bedingen van ontbinding of verval van de termijnbepaling, hoewel achtereenvolgens herzien door de wet van 7 januari 2001 en door de wet van 24 maart 2003, was reeds opgenomen in de wet van 12 juni 1991 en zelfs in de wet van 9 juli 1957 tot regeling van de verkoop op afbetaling en van zijn financiering (zie Memorie van toelichting, Parl. St., Senaat, 1989/1990, nr 916/1, p. 27). De wetgever van 1991 heeft inderdaad de bepaling van de wet van 9 juli 1957 overgenomen door met name een voorafgaande ingebrekestelling op te leggen om de consument ervan op de hoogte te brengen dat, indien hij niet betaalt, de overeenkomst zal worden ontbonden of dat hij het verval van de termijnbepaling zal ondergaan. De wet van 7 januari 2001 bracht vormwijzigingen aan het eerste lid van het artikel en de wet van 24 maart 2003 introduceerde een derde veronderstelling (art. 29, 3°) waarbij het de kredietgever is toegestaan een einde te stellen aan de overeenkomst in geval van niet-toegestane overschrijding van het kredietbedrag.

Ratio legis

De Minister benadrukte tijdens de parlementaire voorbereiding dat het feit dat men de kredietgever toelaat de onmiddellijke terugbetaling van het krediet te eisen een ernstig feit is, dat het budgettaire evenwicht van de consumentcompleet kan verstoren (Parl. St., Senaat, 1989/1990, nr 916/2, p. 113). Rekening houdend met de gevolgen van de toepassing van een ontbindingsbeding of van een beding dat het kapitaal onmiddellijk opeisbaar maakt (verplichting tot onmiddellijke terugbetaling van het kapitaal, toepassing van een strafbeding, toepassing van een overdracht van het loon, opname van de consument in een bestand, …), wordt deze bevoegdheid slechts aan de kredietgever verleend in gevallen van tekortkoming die de wetgever voldoende ernstig acht en die limitatief worden opgesomd (veronderstellingen bedoeld in 1°, 2° en 3° van artikel 29). Gezien het gaat om een bepaling geïnspireerd om de schuldenlast te bestrijden, moet deze worden beschouwd als zijnde van openbare orde (Vred. Châtelet, 27 oktober 2011, Jaarboek Kredietrecht 2011, p. 56).

Bedoelde bedingen - Uitdrukkelijk ontbindend beding en beding van onmiddellijke opeisbaarheid

Het verbod van artikel VII.105 betreft zowel de uitdrukkelijke ontbindende bedingen (of voorwaarden) als de bedingen van onmiddellijke opeisbaarheid of van verval van de termijnbepaling. Het uitdrukkelijk ontbindend beding heeft in de regel als gevolg dat de overeenkomst met terugwerkende kracht wordt ontbonden. Bij het beding van verval van termijnbepaling blijft de overeenkomst van kracht, maar kan de consument zijn betalingen niet langer spreiden. Het heeft tot gevolg dat de consument wordt verplicht de overeenkomst integraal en onmiddellijk uit te voeren, aangezien alle te vervallen betalingen opeisbaar worden. In tegenstelling tot de wet van 1957, maakt de wet sinds 1991 niet langer een onderscheid tussen onrechtmatige bedingen op basis van het feit dat men te maken heeft met een opzeggingsbeding («uitdrukkelijk ontbindend beding» of een «uitdrukkelijk ontbindende overeenkomst») of met een beding van verval van termijnbepaling (of «onmiddellijke opeisbaarheid»).

Residuele toepassing van het gewoonrecht

Artikel VII.105 beperkt enkel de geldigheid van de bepalingen die aan de kredietgever de mogelijkheid geven de overeenkomst te beëindigen. Het doet dus niet af aan het gemeen recht dat toepasselijk is bij gebrek aan een bepaling (rechtsleer).

Gerechtelijke ontbinding na tussenkomst van de rechter op basis van art 1184 B.w.

De kredietgever heeft het recht de opzegging van de overeenkomst te vorderen voor de rechter overeenkomstig artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek in geval van niet-uitvoering van de verbintenissen door de consument. Dat recht is niet beperkt tot de drie gevallen bedoeld in artikel 29. Conform het stelsel van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, zal de rechter oordelen of de aangevoerde tekortkoming voldoende ernstig is om de opzegging van de overeenkomst te rechtvaardigen. Evenzo behoudt de kredietgever het recht een beroep te doen op de gevallen van het verval van de termijnbepaling voorzien in artikel 1188 van het Burgerlijk Wetboek, waarin wordt gesteld: «De schuldenaar kan het voordeel van de tijdsbepaling niet meer inroepen wanneer hij failliet gegaan is, of wanneer hij de zekerheid die hij bij het contract ten behoeve van zijn schuldeiser gesteld had, door zijn toedoen heeft verminderd»(rechtsleer). Evenals de opzegging op basis van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, moet ook het verval van de termijnbepaling op basis van artikel 1188 door de rechter worden uitgesproken.

 

De buiten gerechtelijke ontbinding voor fout (zonder voorafgaande tussenkomst van de rechter) en de a posteriori gerechtelijke bevestiging ervan

De rechtsleer en rechtspraak (P. VAN OMMESLAGHE, Droit des obligations, Tome I, Bruylant, 2010, pp. 897 en volgende) erkennen eveneens de mogelijkheid van de schuldeiser om, onder strikte voorwaarden en op eigen risico, een contract te beëindigen op grond van niet-uitvoering van de schuldeiser, zonder voorafgaandelijk beroep op de rechtbank en buiten elk uitdrukkelijk ontbindend beding om, middels een a posteriori controle door de rechter.

Dit regime wordt erkend door beslissingen die een belangrijke constante in de rechtspraak vormen en op basis waarvan de schuldeiser kan afzien om zich te richten tot de rechtbank, in geval van:

  • Een hoogdringendheid waarbij de toevlucht tot de rechtbank, het praktisch belang van de sanctie zou ontnemen;
  • Een uitdrukkelijke afstand door de schuldenaar om zijn verplichtingen uit te voeren of in geval van een onmogelijkheid tot uitvoering, wegens zijn houding of omstandigheden;
  • Flagrante kwade trouw in hoofde van de debiteur die het verderzetten van de contractuele relaties onmogelijk maakt;

Deze mogelijkheid werd in het bijzonder erkend door de volgende rechtspraak: Bergen 21 juni1983, R.C.J.B., 1991, 8 met noot M. FONTAINE; Luik, 6 december 1985, R.R.D., 1987, 11 met noot M. BOURMANNE; Gent, 29 april1988, R.W., 1990-91 met noot E. DIRIX; Antwerpen, 29 mei 1998, A.J.T., 1999-2000, 197; Antwerpen 3 juni 1998, Limb. Rechtsl., 1998, 223)

Toegestane bedingen (uitzonderingen op het principe)

De bedingen, bedoeld in artikel VII.105, § 1, tot § 3, zijn toegestaan inzake consumentenkrediet. Ze moeten het voorwerp uitmaken van een uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst. Artikel VII.105 laat de kredietgever, die niet uitdrukkelijk een ontbindend beding of beding van verval van de termijnbepaling heeft voorzien, niet toe zich te beroepen op een van de drie gevallen bedoeld in artikel VII.105. Een contractuele bepaling is altijd noodzakelijk gezien artikel VII.105, zich beperkt tot het inperken van de wilsautonomie bij het opstellen van de overeenkomst. Artikel VII.105 regelt niet alleen de geldigheidvoorwaarden van deze bedingen, maar ook de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan opdat ze rechtsgeldig door de kredietgever kunnen worden toegepast.

Ontbindend beding en beoordeling door de rechter

Door de opname van een ontbindend beding of een beding van verval van termijnbepaling in hun overeenkomst, komen de partijen in principe overeen om aan de rechter de beoordelingsbevoegdheid inzake de ernst van de tekortkoming te ontnemen. De rechter behoudt evenwel een a posteriori controlebevoegdheid die hem toelaat na te gaan of de voorwaarden voor de toepassing van het beding werden nageleefd. Bovendien kan de rechter ook controleren of het beding billijk en zonder rechtsmisbruik is toegepast (S. STIJNS, E. SWANEPOEL, «Onrechtmatige bedingen», in Handboek consumentenkrediet, uitg. Terryn, Die Keure, 2007, p. 187-188).

De kredietgever die gebruik maakt van een ontbindend beding, hoewel de verweerders minder dan twee vervallen betalingsachterstanden hadden, op regelmatige wijze de licht verhoogde mensualiteiten betaalden en werden omkaderd door een schuldbemiddelingsdienst die contact had opgenomen met de kredietgever om de ongelukkige toestand van de verweerders toe te lichten en om een betalingsplan voor te stellen, maakt zich schuldig aan rechtsmisbruik. (sanctie: vermindering tot het resterend verschuldigd saldo in hoofdsom: Vred. Ath-Lessines, 28 april 2010, Jaarboek kredietrecht 2010, p.32).

Artikel VII.199 verleent de rechter bovendien een matigingsbevoegdheid inzake de overeengekomen of toegepaste straffen of schadevergoedingen, onder meer in de vorm van strafbedingen bij de niet-uitvoering van de overeenkomst en dit, zelfs wanneer de toegepaste sancties binnen de door de wettelijke bepalingen toegelaten grenzen blijven (Rb. Antwerpen (5de K. Bis), 12 oktober 2010, Jaarboek Kredietrecht 2010, p.44). Bepaalde vonnissen beschouwden dat de onmiddellijke opeisbaarheid, toegestaan door een contractuele bepaling overeenkomstig artikel VII.105, een vorm van straf is waarop de rechter de matigingsbevoegdheid die artikel VII.199 hem toekent, mag uitoefenen. (Vred. Lokeren, 27 december 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 347en noot J.M. JACQUEMAIN; Vred. Roeselare, 10 februari 1995, T. Vred., 1998, p. 543; Vred. Gent, 13 december 1993, T. Vred., 1996, p. 114).

Ontbindend beding en bewijslast

De bewijslast dat de voorwaarden voor de toepassing van het ontbindend beding zijn voldaan, ligt op de kredietgever. Gezien men oordeelt dat het gaat om bepalingen van de openbare orde, moet de rechter, zelfs wanneer hij bij verstek oordeelt, de kredietgever hierover (Vred. Châtelet, 27 oktober 2011, Jaarboek Kredietrecht 2011 (samenvatting), p. 54).

Verbreking van de overeenkomst van onbepaalde duur

Sedert de hervorming die werd ingevoerd door de wet van 13 juni 2010, laat artikel 33ter (thans artikel VII.98, WER) de consument toe om te allen tijde en zonder opzegtermijn, de kredietovereenkomst van onbepaalde duur te beëindigen. Indien de overeenkomst voorziet in een opzegtermijn, mag deze niet meer bedragen dan één maand. De kredietgever beschikt niet over een gelijkaardig recht behalve wanneer hij gepaste bepaling heeft voorzien in de overeenkomst. In dit geval mag de opzegtermijn niet minder bedragen dan twee maanden

Voorbeelden - Advies van de administratie

  • Een kredietgever mag zich niet beperken tot de opname van een ontbindingsbeding met verwijzing naar de gevallen van artikel 29 [VII.105]. Die gevallen moeten zelf ook uitdrukkelijk in de kredietovereenkomst worden opgenomen.
  • Uitstel van betaling– advies van de administratie: De administratie heeft aangegeven dat wanneer de kredietgever een uitstel van betaling toestaat, er geen sprake is van betalingsachterstand in de zin van artikel VII.105 van de wet, tenzij hij de consument uitdrukkelijk heeft meegedeeld dat hij de betalingstermijnen en –uitstellen in het kader van de normale uitvoering van de kredietovereenkomst weigert en dat hij gebruik zal maken van het ontbindend beding. In dat laatste geval is het betalingsuitstel van toepassing op het saldo na de opzegging en moeten de bepalingen van artikel VII.105 worden nageleefd. Als hij een uitstel van betaling toestaat zonder het ontbindend beding in te roepen, wordt de berekening van de invloed van de betalingsachterstand op de schuld van de consument uitgevoerd overeenkomstig artikel 27bis, tweede lid [VII.106, § 2].
  • Uitstel van betaling en registratie van de achterstand – advies van de administratie: De door de kredietgever toegestane betalingstermijnen en –uitstellen ontheffen hem niet van de plicht de betalingsachterstand te registreren bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren wanneer is voldaan aan alle voorwaarden. Het verzoek om betalingsfaciliteiten is immers een aanwijzing van financiële moeilijkheden en het voornaamste doel van de Centrale is nu net de aandacht te vestigen op betalingsmoeilijkheden. De instemming van de kredietgever verandert hier niets aan.
  • Het volgende beding in een lening op afbetaling «Le prêteur se réserve le droit d’exiger directement le paiement des sommes dues, sans tenir compte du mandat reçu, si aux échéances le compte mandaté n’était pas suffisamment approvisionné» ("De kredietgever behoudt zich het recht voor om de betaling van de verschuldigde bedragen rechtstreeks te eisen, zonder rekening te houden met het ontvangen mandaat, indien op de vervaldagen de gemandateerde rekening niet voldoende gefinancierd was.") is in strijd met artikel 29 WCK [VII.105].

ARTIKEL VII.105, § 1: EERSTE UITZONDERING - GEBREK AAN BETALING

Principe

De eerste veronderstelling waarin een ontbindend beding of een beding van verval van termijnbepaling kan worden voorzien, was reeds opgenomen in de wet van 1957. Het betreft «het geval waarin de koper in gebreke blijft ten minste twee termijnen of een bedrag van 20 % van de totale prijs op afbetaling te voldoen en een maand na het ter post afgeven van het aangetekend schrijven tot ingebrekestelling zijn verplichtingen niet is nagekomen».

Het beding kan slechts rechtsgeldig worden toegepast mits de naleving van een grondvoorwaarde (de wanuitvoering door de consument gekwantificeerd door de wet) en de vormvereisten (aangetekend schrijven tot ingebrekestelling met verwittiging aan de consument). Het gaat om de meest voorkomende veronderstelling die dan ook aanleiding heeft gegeven tot het grootste aantal vonnissen.

Grondvoorwaarde- wanuitvoering door de consument gekwantificeerd door de wet

Voorwaarde is dat de consument in gebreke is tenminste twee termijnen of een bedrag van 20 % van de totale terug te betalen som te betalen. Het beding kan niet worden toegepast voordat de achterstand daadwerkelijk is vastgesteld. Er zijn meerdere gevallen mogelijk:

De consument is in gebreke één termijn te betalen

De aanhoudende achterstand van slechts één termijn volstaat niet om de toepassing van het beding te rechtvaardigen. In dat geval loopt de overeenkomst gewoon door en worden nalatigheidsinteresten berekend op het onbetaalde termijnbedrag. De volgende betalingen van de consument worden conform het gemeen recht eerst toegerekend op de intresten en vervolgens op het kapitaal. Dat heeft als gevolg dat men al snel te maken zal hebben met één volledig onbetaalde termijn en een tweede gedeeltelijk onbetaalde termijn (aangezien de betaling van de consument eerst op de nalatigheidsinteresten wordt toegerekend). Men heeft op dat ogenblik dus te maken met het tweede geval dat hieronder wordt besproken. Wanneer de achterstand geen betrekking heeft op termijnen, kan het ontbindingsbeding enkel worden toegepast als de achterstand betrekking heeft op een bedrag gelijk aan 20% van de totale terug te betalen som.

Een termijn is onbetaald en een tweede is gedeeltelijk betaald

De onbetaalde termijnen hoeven niet noodzakelijk opeenvolgend te zijn en de gedeeltelijk betaling van een termijnbedrag wordt gelijkgesteld met de eenvoudige niet-betaling van de betreffende termijn. Deze kwestie is echter betwist en de rechtspraak kent vonnissen die beide interpretaties voorstaan. In bepaalde vonnissen oordeelde de rechter dat om het beding te kunnen toepassen, de achterstand diende overeen te stemmen met het volledige bedrag van twee termijnen (Vred. Ieper, (II) - Poperinge, 8 februari 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 156; Vred. Herstal, 14 juni 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, p. 159; Vred. Ieper, 8 februari 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 156;Vred. Châtelet, 27 oktober 2011, Jaarboek Kredietrecht. 2011, p. 56. Zie ook. VAN DEN STEEN L, noot sub Bergen, 10 september 2007, DCCR, 2008, n°79, 93).

De consument was in gebreke twee termijnen (of meer) te betalen maar is dit niet langer

Als na een belangrijke betalingsachterstand een gedeeltelijke aanzuivering wordt verricht waardoor nog slechts een betalingsachterstand van minder dan twee termijnen overblijft (of minder dan 20% van de totale terug te betalen som), kan geen rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel VII.105, worden verzonden aan de consument (Vred. Hamme, 29 september 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 250). Het staat de kredietgever immers steeds vrij de overeenkomst verder te blijven uitvoeren, ook als aan alle voorwaarden van artikel VII.105 is voldaan. Als hij het beding niet heeft ingeroepen wanneer de betalingsachterstand dit toeliet, dan verdwijnen de voorwaarden voor de toepassing van het beding zodra de toestand is aangezuiverd (zie, DOMONT-NAERT, DOMONT-NAERT, Du bon usage de la clause résolutoire en matière de crédit à la consommation, noot sub Vred. Gent, 25 maart 1998, Ann. Crédit, 1998, p. 276; VAN DEN STEEN L, noot sub Bergen, 10 september 2007, DCCR, 2008, n°79, 93).

De consument is in gebreke andere bedragen dan termijnbedragen te betalen

Artikel VII.105 dient zoals elke bepaling van openbare orde strikt te worden geïnterpreteerd. Het staat de toepassing van het ontbindingsbeding uitsluitend toe voor wanbetaling van de termijnbedragen. Het beding kan dus niet worden toegepast ten gevolge van de niet-betaling van een omnium verzekeringspremie (Vred. Brakel, 12 november 1999, D.C.C.R., 2000, nr 49, p.345).

Datum waarop men zich moet baseren voor de beoordeling van de wanuitvoering

De datum van de ingebrekestelling dient als basis voor de beoordeling of aan de grondvoorwaarde is voldaan, en niet de vervaldatum van de termijn van één maand die de consument heeft om de betalingsachterstand aan te zuiveren (Vred. Hamme, 29 september 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 250).

Deze regel kan worden afgeleid uit de formulering van artikel VII.105, 1°. De objectieve eenvoudige betalingsachterstand van twee termijnen of van 20% van de terug te betalen som volstaat ter rechtvaardiging van de verzending van de ingebrekestelling, onder voorbehoud van een eventueel rechtsmisbruik.

Ontbindingsbeding en kredietopening

De wettelijke voorwaarden voor de toepassing van een ontbindingsbeding zijn op alternatieve wijze bepaald: de consument moet in gebreke zijn twee termijnen of een bedrag van 20% van de totale terug te betalen som te betalen. Inzake kredietopeningen is het niet altijd mogelijk in de overeenkomst de totale terug te betalen som op te nemen, aangezien het essentiële kenmerk van de overeenkomst is dat zij de consument de mogelijkheid biedt het op te nemen krediet zelf vrij te bepalen. Het komt evenwel regelmatig voor dat aan de kredietopening voorwaarden zijn verbonden zoals een progressieve vermindering van de kredietlimiet of de verplichting om maandelijks een bepaald percentage van het uitstaand bedrag van de vorige maand terug te betalen. In ieder geval moet de vergelijking worden gemaakt tussen het werkelijk door de consument opgenomen kredietbedrag (en niet de toegestane kredietlimiet) en het door de contractuele bepalingen vereiste bedrag van de terugbetaling (P. LETTANY, Het consumentenkrediet, Antwerpen, Kluwer, 1993, p. 301, nr 343 ; E. BALATE, P. DEJEMEPPE, F. de PATOUL, op.cit., p. 265, nr 367).

Nalatigheidsintresten op de niet-betaalde termijnen en kosten

De kredietgever kan in de ingebrekestelling, naast de onbetaalde termijnbedragen, nalatigheidsintresten vorderen op het kapitaalgedeelte van de niet-betaalde termijnbedragen, evenals de kosten voor het aangetekend schrijven (Vred. Kortrijk, 29 juni 2004, Jaarboek Kredietrecht, 2004, p. 55). Deze mogelijkheid wordt uitdrukkelijk erkend door artikel VII.106, § 2, in de veronderstelling van een eenvoudige betalingsachterstand, wat overeenkomt met de situatie waarin voorafgaand aan de opzegging een ingebrekestelling wordt geadresseerd op grond van artikel VII.105. Conform artikel 1254 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan artikel VII.106, § 5, niet afwijkt, moeten in geval van eenvoudige betalingsachterstand de betalingen van de consument eerst worden toegerekend op de nalatigheidsintresten en de kosten. Hieruit volgt dat, wil de consument de toepassing van het ontbindend beding (of het beding van termijnverval) vermijden door de achterstand onverwijld aan te zuiveren, zijn betaling voldoende moet zijn om zowel de achterstallige termijnbedragen als de nalatigheidsintresten en kosten te dekken (zie C. BIQUET-MATHIEU, «Aperçu de la loi relative au crédit à la consommation après la réforme du 24 mars 2003», Chronique de droit à l’usage des juges de paix et de police, nr 42, 24 januari 2004, p. 144-145; Vred. Kortrijk, 29 juni 2004, Jaarboek Kredietrecht, 2004, p. 55; Contra: Vred. Landen, 28 juni 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, p. 44). Indien hij de betaling van intresten en kosten wil eisen, moet de kredietgever de consument hiervan in de ingebrekestelling op de hoogte brengen.

Voorwaarden van de ingebrekestelling

De ontbinding vindt niet van rechtswege plaats. Zoals reeds het geval was in de wet van 1957, veronderstelt de ontbinding de voorafgaande verzending van een aangetekend schrijven. Dat schrijven moet aan een aantal voorwaarden voldoen:

Altijd noodzakelijk

  • Zelfs als een consument zou verklaren dat hij niet langer in staat is zijn verplichtingen na te komen, dan nog moet de ingebrekestelling worden verzonden, in tegenstelling tot het gemeen recht dat een vrijstelling geeft aan de verplichting een ingebrekestelling te verzenden wanneer de schuldenaar zijn schuldeiser ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij zijn verplichtingen niet zal kunnen nakomen (K. CREYF, «De ingebrekestelling van art. 1656 B.W.», T.B.B.R.. 1997/1-2, noot onder Cass., 24 maart 1995, p. 101). Een ingebrekestelling die wordt verzonden na de toepassing van het ontbindend beding, moet als onbestaande worden beschouwd (Vred. Châtelet, 27 oktober 2011, Jaarboek kredietrecht 2011, p. 54).

De ingebrekestelling moet uitgaan van de schuldeiser

Een ingebrekestelling verzonden door een gerechtsdeurwaarder die zijn mandaat niet aantoont, die niet is ondertekend en die de indruk wekt dat de gerechtsdeurwaarder zelf de verzender is, is niet rechtsgeldig (Vred. Namen, 18 november 1997, T. Vred., 1998, p. 568).

Geadresseerd aan de schuldenaar

Het is niet nodig dat de consument daadwerkelijk kennis heeft genomen van de ingebrekestelling als deze maar door de schuldeiser werd verzonden conform de wettelijke eisen (Cass., 17 november 1995, J.L.M.B., 1996, p. 1192; T.B.H., 1997, p. 175, noot D. BLOMMAERT et F. NICHELS, «De uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde in de kredietovereenkomst en de vereiste van de het sturen van een ingebrekestelling per aangetekende post»). De vrederechter van Brasschaat oordeelde echter dat de kredietgever, die niet in staat was het bewijs van verzending van het aangetekend schrijven voor te leggen, de mogelijkheid behield het uitdrukkelijk ontbindend beding in te roepen wanneer uit de houding van de consument kon worden afgeleid dat deze op de hoogte was van de ingebrekestelling (Vred. Brasschaat, 13 juli 2004, T. Vred., 2006, p. 49 en noot R. STEENNOT). Zo werd ook geoordeeld dat, wanneer is aangetoond dat de ingebrekestelling werd verzonden aan een van de echtgenoten die solidaire medeschuldenaar is en niet aan de andere, maar dat deze laatste er tegelijkertijd met haar echtgenoot kennis van heeft genomen, aan de vereiste van artikel 29 is voldaan (Vred. Fontaine-l’Evêque, 30 december 2004, T. Vred., 2006, p. 61). De ingebrekestelling die naar een verkeerd adres wordt verzonden, zelfs wanneer de overeenkomst het de consument oplegt om een adreswijziging door te geven aan de kredietgever, ressorteert geen gevolg. De kredietgever dient immers de fout op te merken bij de terugkeer van de aangetekende zending (Vred. Turnhout, 3 augustus 2007, Jaarboek kredietrecht. 2007, noot Broekaert).

Geadresseerd aan elke schuldenaar

In een brief van 1 september 1999, haalt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een betwistbare praktijk aan die erin bestaat slechts een collectieve ingebrekestelling te verzenden aan alle medeschuldenaren die op hetzelfde adres verblijven, met als aanspreking : de heer en/of Mevrouw X. de alternatieve formule strekt er inderdaad toe om de waarborg op informatie van de geadresseerden te verminderen; het volstaat dat een van de betrokken personen de verzending heeft ontvangen en de andere persoon hier niet van heeft geïnformeerd. U weet wel dat de registratie van personen ernstige gevolgen met zich kan brengen. Deze praktijk lijkt mij betwistbaar ten opzichte van de ratio legis die de verplichting van de verzending van een aangetekend schrijven veronderstelt. In dezelfde logica, lijkt de verzending van afzonderlijke ingebrekestellingen bovendien meer in overeenstemming te zijn met de wil van de wetgever, dan een verzending van een brief aan de heer en mevrouw. Dit laatste geval, vereist normaal gezien de gezamenlijke handtekening van beide betrokkenen, voor de aflevering ervan, wat ertoe zou kunnen leiden dat de informatie die door de wetgever wordt vereist, moeilijker of met vertraging zou kunnen bekomen worden.

Aangetekende brief

Het WER bepaalt dat de brief tot ingebrekestelling aangetekend moet verzonden worden. Indien de kredietgever niet in staat is om de aangetekende verzending te bewijzen, moet hieruit besloten worden dat het gevolg van onmiddellijke opeisbaarheid van het beding zich niet heeft kunnen voordoen. Dat betekent niet dat de kredietgever zich niet kan beroepen op het beding, bijvoorbeeld indien uit het gedrag van de consument blijkt dat hij de brief effectief ontvangen heeft (bijvoorbeeld indien hij de per gewone post verzonden brief tot ingebrekestelling beantwoordt) (zie betreffende deze vraag R. STEENNOT, noot onder Vred. Brasschaat, T. Vred. 2006, blz. 51).De ingebrekestelling middels een gewone brief, zal dus worden toegelaten als en in zoverre de kredietgever aantoont dat de consument er effectief kennis van heeft genomen (Bergen, 10 september 2007, DCCR, 2008, nr. 79, 93. noot VAN DEN STEEN L. en de geciteerde referenties).

Inhoud van de ingebrekestelling

  • Duidelijkheid: Bepaalde vonnissen weigeren de gevolgen te erkennen van een ingebrekestelling die in onduidelijke bewoordingen is opgesteld. Dat is het geval wanneer de kredietgever op dubbelzinnige wijze een betaling eist waarvan de consument kan denken dat deze onmiddellijk moet worden verricht (Vred. Zomergem, 12 januari 2001, T. Vred., 2001, 134; Vred. Veurne, 6 april 2000, T. Vred., 2002, 114; Rb Gent, 2 maart 2001, Jaarboek Kredietrecht, 2001, 96; T. Vred., 2002, 99;), wanneer de kredietgever de toepassing van de overdracht van het loon aankondigt vóór de opeisbaarheid (Vred. Veurne, 6 april 2000, T. Vred., 2002, 114), wanneer hij niet voldoende nadruk legt op de mogelijkheid om binnen de maand de situatie aan te zuiveren zonder boetes verschuldigd te zijn (zie, Vred. Ronse, 26 september 2000).
     
  • Herinneren aan de bepalingen van artikel 29: Die waarschuwing heeft tot doel de «aandacht van de consument te vestigen op de gevolgen van de wanbetaling» (Parl. St., Senaat, 1989-1992, nr 916/1, p. 27; Vred.Jumet, 18 december 1995, R.R.D., 1996, p. 81 en noot P. WERY, «Le contenu de la mise en demeure»). Het betreft hier een bijzondere informatieplicht ten laste van de kredietgever in de loop van de uitvoering van de overeenkomst. De vermelding van de termijn is met name een gegevens dat in het schrijven voor ingebrekestelling moet worden opgenomen (Vred. Sint Niklaas (II), 4 december 2001, Jaarboek Kredietrecht 2001,161). De rechter oordeelt over de rechtsgeldigheid van de ingebrekestelling op basis van het onderzoek van deze informatieplicht ten aanzien van het doel van de wet (Vred. Doornik, 20 november 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 342). Als het schrijven voor ingebrekestelling de bepalingen van artikel VII.105 niet herhaalt, kan deze geen aanleiding geven tot de ontbinding van de overeenkomst (Vred. Gent, 25 mars 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 270 en noot F. DOMONT NAERT; Vred. Zomergem, 11 december 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 268; Vred. Namen, 22 november 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 171). De kredietgever kan aan de rechter wel vragen de consument te veroordelen tot de betaling van de vervallen termijnbedragen (Vred. Herstal, 14 juni 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, p. 159) of zelfs de ontbinding van de overeenkomst uit te spreken op grond van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek op voorwaarde dat hij het bewijs levert van de niet-uitvoering van de overeenkomst (Vred.Zottegem, 23 mei 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, 133).
  • Schriftelijk en ondertekend: Om rechtsgeldig te zijn, “moet de ingebrekestelling uiteraard voldoen aan de essentiële vormvereisten van onderhandse akten: schriftelijk en ondertekend”(Vred. Namen, 18 november 1997, T. Vred., 1998, p. 568).
     
  • Beslissing van de schuldeiser: Ze moet bovendien, en overeenkomstig het gemeen recht, vermelden dat de schuldenaar definitief en ondubbelzinnig heeft besloten om gebruik te maken van zijn recht om de overeenkomst te ontbinden (Cass., 24 maart 1995, T.B.B.R., 1997/1-2, p. 98 en noot K. CREYF, «De ingebrekestelling van art. 1656 B.W.», p. 101). Een ingebrekestelling waarin de schuldeiser zich het recht voorbehoudt gebruik te maken van een ontbindend beding kan op zich de ontbinding niet rechtvaardigen. Een nieuwe wilsuiting is vereist opdat hetgeen slechts een voornemen was zou omgezet worden in een beslissing. (C. BIQUET-MATHIEU, «Dénonciation du crédit, apurement hors délai des arriérés, et paiement régulier de toutes les mensualités ultérieures», noot sub Vred. Charleroi, 23 november 1998, JT. Vred., 2000, p. 148; K. CREYF, «De ingebrekestelling van art. 1656 B.W.», T.B.B.R., 1997/1-2, p. 101).
     
  • Termijn van één maand: De informatie moet noodzakelijk betrekking hebben op de termijn van één maand. Een ingebrekestelling die een kortere termijn vermeldt, is nietig (Vred. Namen, 24 januari 1995, T. Vred., 1996, p. 138). Een ingebrekestelling die verwijst naar de “wettelijke termijn” is niet rechtsgeldig (Vred. Namen, 22 oktober 1996, T. Vred., 1997, p. 401). De termijn van één maand die aan de ontlener wordt gegeven om aan zijn verplichtingen te voldoen wordt berekend vanaf de datum van het ter post afgeven van het aangetekend schrijven (Bergen, 10 september 2007, DCCR, 2008, n°79, 93, noot VAN DEN STEEN L; Vred. Mol, 24 november 2015, Jaarboek Kredietrecht 2015, 30) en niet vanaf de datum van ontvangst van het schrijven. De kredietgever hoeft dus niet het bewijs van ontvangst van de ingebrekestelling te leveren om een ontbindend beding of het beding van verval van termijnbepaling rechtsgeldig te kunnen toepassen (Cass., 17 november 1995, T.B.H., 1997, p. 175 en noot D. BLOMMAERT et F. NICHELS). Krachtens de artikelen VII.44 en VII.47 vindt de creditboeking ten voordele van de begunstigde ten laatste plaats op de eerstvolgende “bank” (lees “betalingsdienst aanbieder”) werkdag na ontvangst van de betalingsopdracht (indien de overdracht wordt verricht tussen twee verschillende instellingen) of ten laatste op de dag zelf (indien er slechts één instelling tussenkomt). De consument moet dus het bewijs leveren van het debet op zijn rekening ten minste één werkdag voor het verlopen van een termijn van één maand. Zo werd geoordeeld dat een ontbindend beding niet rechtsgeldig werd toegepast omdat de ontlener kon aantonen dat, op het ogenblik van de verzending van de ingebrekestelling door de kredietgever, zijn bankrekening reeds meer dan twee dagen was gedebiteerd met een van de achterstallige termijnbedragen, dit niettegenstaande het feit dat de kredietgever op basis van zijn eigen boekhouding verklaart slechts op latere datum te zijn gecrediteerd (Vred. Antwerpen, 24 april 2003, Jaarboek Kredietrecht, 2003, p. 81). De Vrederechter van Mol oordeelde dat hij het matigingsrecht dat hem door art. VII.199 werd toegekend kon uitoefenen om de toepassing van het beding te weigeren wanneer de vertraging (te wijten aan het verlies van professionele inkomsten ten gevolge van een ontslag) slechts twee dagen bedraagt en alle maandelijkse termijnen stipt betaald waren (Vred. Mol, 24 november 2015, Jaarboek Kredietrecht 2015, 30).
  • Informatie over de gevolgen van de ontbinding: De informatie moet ook betrekking hebben op de gevolgen van de ontbinding (zie bv.: Vred. Namen, 22 november 2002, Jaarboek Kredietrecht 2002, 171). Een algemene aanmaning tot «onmiddellijke aanzuivering van de achterstand» voldoet niet aan de wettelijke vereiste (Vred. Doornik, 20 november 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 342). De informatie moet dus duidelijk (Zie voor een voorbeeld die verschillende termijnen vermeld, F. DOMONT-NAERT, «Du bon usage de la clause résolutoire en matière de crédit à la consommation», Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 274) en volledig zijn (Vred. Zomergem, 11 december 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 268)), wat betekent dat de schuldenaar moet worden geïnformeerd over het juiste verschuldigde bedrag op de datum van de ingebrekestelling in toepassing van de bepalingen van de overeenkomst en over hetgeen zal worden gevorderd in geval van ontbinding (Vred. Zomergem, 11 december 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 268; Vred. Landen, 28 juni 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, 44). Teneinde moeilijkheden te vermijden, bestaat de beste oplossing er wellicht in de bepalingen van artikel VII.105 op te nemen in de ingebrekestelling.

De gevolgen van een onregelmatige ingebrekestelling

Het is aan de kredietgever om aan te tonen dat hij voldoet aan de wettelijke vereiste (Vred. Gent, 18 december 1997, T. Vred., 1998, p. 571; Vred. Komen, 13 september 1999, D.C.C.R., 2000, p. 121; Vred. Châtelet, 24 maart 2016, Jaarboek Kredietrecht 2016, p. 199). Bij gebrek hieraan, moet de ingebrekestelling nietig worden beschouwd (Vred. Doornik, 20 november 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 342; Vred. Namen, 22 oktober 1996, T. Vred., 1997, p. 401; Vred. Châtelet, 24 maart 2016, Jaarboek Kredietrecht 2016, p. 199) en moet het verzoek tot ontbinding worden geweigerd (D. BLOMMAERT en F. NICHELS, «Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)», T.B.H., 2000, p. 107, nr 47, p. 106; Vred. Hamme, 29 september 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 250; Vred. Châtelet, 24 maart 2016, Jaarboek Kredietrecht 2016, p. 199).

De rechter kan enkel een veroordeling uitspreken voor het bedrag van de vervallen en niet-betaalde termijnen (Vred. Fléron, 23 april 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, 320). Het feit dat de kredietgever niet het bewijs kan leveren van de verzending van de ingebrekestelling per aangetekende post doet evenwel geen afbreuk aan de geldigheid van de procedure indien het gedrag van de ontleners aantoont dat zij kennis hadden genomen van deze ingebrekestelling (Vred. Braschaat,13 juli 2004, Jaarboek Kredietrecht, 2004, 61). Bovendien kan de kredietgever, zelfs tijdens de procedure, een nieuwe ingebrekestelling verzenden ter rechtzetting van een vorige onregelmatige verzending (BLOMMAERT D. en NICHELS F., Kroniek van het consumentenkrediet (1991-1994), T.B.H. 1995, p. 934).

De gevolgen van de ingebrekestelling

  1. Volledige terugbetaling: Wanneer de ingebrekestelling daadwerkelijk uitmondt in de terugbetaling van de achterstand door de consument, wordt de overeenkomst gewoon verdergezet. Een nieuwe ingebrekestelling is dus vereist als een nieuwe betalingsachterstand optreedt en voor zover de achterstand ten minste twee maand termijnen bedraagt (zie C. BIQUET-MATHIEU, «Aperçu de la loi relative au crédit à la consommation après la réforme du 24 mars 2003», Chronique de droit à l’usage des juges de paix et de police, nr 42, Luik, 24 januari 2004, p. 145; Vred. Gent, 23 oktober 1995, T. Vred., 1997, p. 364; Rb. Kortrijk, 1ste oktober 1999, T. Vred., 2000, p. 146; Vred. Westerlo, 27 april 2001, D.C.C.R., 2001, 78; R. STEENNOT, noot sub Rb. Doornik, 17 juni 2003, T. Vred., 2006, p. 52). Omgekeerd, als de aanzuivering laattijdig gebeurt, zijnde meer dan één maand na de verzending van de ingebrekestelling, hoeft de kredietgever geen nieuwe ingebrekestelling te verzenden alvorens een rechtsgeding aan te spannen (Rb. Gent, 6 februari 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p.261. Contra: Vred. Lokeren, 27 december 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 347 en noot J.M. JACQUEMAIN). Als het beding het voorziet, is de kredietovereenkomst van rechtswege ontbonden bij gebreke aan betaling voor de vervaldatum van de opzegtermijn.
  2. Gedeeltelijke terugbetaling volgend op de verzending van de ingebrekestelling: De consument moet de achterstallige termijnbedragen volledig terugbetalen binnen de termijn van één maand teneinde te ontsnappen aan de sanctie van de onmiddellijke opeisbaarheid. Een gedeeltelijke betaling is niet voldoende om de sanctie te vermijden.(Zie P.L. BODSON,Dénonciation du crédit à la consommation et cession de rémunération, in Le crédit à la consommation, C.U.P., Larcier 2004, p. 185; C. BIQUET-MATHIEU,Dénonciation du crédit, clauses pénales et subrogation de l’assureur crédit, noot sub. Rb. Nijvel, 5 juni 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 258; Rb. Nijvel, 21 mei 1999, T. Vred., 2000, p. 137 gekritiseerd doorC. BIQUET-MATHIEU in de noot onder het vonnis; R. STEENNOT, noot sub Rb. Doornik, 17 juni 2003, T. Vred., 2006, p. 52).
  3. Afwezigheid van aanzuivering: Het verval van de termijnbepaling en/of de opzegging van het krediet zijn van rechtswege een feit als de consument de volledige achterstand niet binnen de maand na de verzending van de ingebrekestelling betaalt (F. de PATOUL, «La loi sur le crédit à la consommation et le traitement du surendettement – tendances et perspectives dégagées par la jurisprudence», T. Vred., 2002, p. 52; D. BLOMMAERT en F. NICHELS, «Kroniek van het consumentenkrediet (1995-1998)», T.B.H., 2000, p. 107, nr 48). De precieze datum van het verval van de termijnbetaling is de dag volgend op de vervaldatum van de maand (Vred. Luik, 17 april 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 183). Dat veronderstelt echter dat het beding daadwerkelijk de ontbinding van rechtswege bepaalt na de verzending van de ingebrekestelling en dat het schrijven voor ingebrekestelling dit gevolg uitdrukkelijk koppelt aan de voortdurende wanuitvoering op het einde van de termijn van één maand. Bij gebrek hieraan, moet de kredietgever op het einde van de termijn middels een nieuw schrijven zijn beslissing kenbaar maken om de in het contractuele beding voorziene sanctie toe te passen.
  4. Aanzuivering maar wanbetaling van het nieuwe termijnbedrag dat vervalt binnen één maand: In dit geval en gelet op de aanzuivering van de achterstand, kan de kredietgever slechts een beroep doen op het ontbindingsbeding na verzending van een nieuwe ingebrekestelling, zodra de betalingsachterstand opnieuw twee maanden bedraagt.

Beoordelingsbevoegdheid van de rechter

  • Ambtshalve: De rechter moet ambtshalve de nietigheid uitspreken van het beding dat niet in overeenstemming is met het voorschrift van artikel VII.105 zoals hij ook ambtshalve de nietigheid dient vast te stellen van een onregelmatige ingebrekestelling (Vred. Oostrozebeke, 11 mei 1999, T. Vred., 2000, p. 146; Rb. Kortrijk, 1ste oktober 1999, T. Vred., 2000, p. 146). In een vonnis werd zelfs geoordeeld dat het aan de schuldeiser toekomt om bij voorbaat het bewijs van de ingebrekestelling in zijn dossier te voegen aangezien het om een kwestie van openbare orde gaat (Vred. Gent, 22 december 1997 geciteerd door F. de PATOUL, «La loi sur le crédit à la consommation et le traitement du surendettement – tendances et perspectives dégagées par la jurisprudence», T. Vred., 2002, p. 54, nr 88. Contra: Vred. Brasschaat, 13 juli 2004, T. Vred., 2006, p. 49 en noot R. STEENNOT; Vred. Fontaine-l’Evêque, 30 december 2004, T. Vred., 2006, p. 61).

    De vrederechter te Ath heeft geoordeeld dat er sprake is van misbruik van recht door de kredietgever die gebruik maakt van de opzeggingsclausule van een krediet met 84 maandelijkse termijnen wanneer de consument meer dan de helft van de termijnen op tijd heeft betaald en de moeilijkheden zijn ontstaan door het verlies van zijn baan. De rechter merkt op dat de consumenten onderworpen zijn aan budgetbegeleiding door de OCMW en dat zij weer regelmatig meer betalingen hebben gedaan om hun achterstand in te halen.(Vred. Ath-Lessines, 28 april 2010, Jaarboek Kredietrecht 2010, p. 32).
  • Matigingsbevoegdheid op grond van artikel VII.213: De rechter kan zijn matigingsbevoegdheid uitoefenen, die hem wordt toegekend krachtens artikel VII.213 om de gevolgen van de opzegging te matigen voor wat betreft de boetes (Vred. Gent, 13 december 1993, T. Vred., 1996, p. 114). Bovendien hebben bepaalde rechters geoordeeld dat, naast de theorie van het rechtsmisbruik, de matigingsbevoegdheid waarover rechters krachtens artikel 90, tweede lid, kunnen beschikken, hen toelaat de toepassing van het uitdrukkelijke ontbindend beding, die als een sanctie moet worden beschouwd, te weigeren (Vred. Lokeren, 27 december 1996, Jaarboek Kredietrecht, 1996, p. 347en noot J.M. JACQUEMAIN; Vred. Roeselare, 10 februari 1995, T. Vred., 1998, p. 543; Vred. Gent, 13 december 1993, T. Vred., 1996, p. 114).

Voortzetting van de uitvoering na uitoefening van het beding

Het komt niet zelden voor dat na het verval van de termijnbepaling de consument zijn betalingen voortzet of hervat volgens het contractueel bepaalde ritme of met kleinere, maar door de kredietgever aanvaarde stortingen en dit buiten elke gerechtelijke vordering om. Het is aan de rechtbank om in elk afzonderlijk geval de contractuele betrekkingen na te gaan om te kunnen oordelen of de houding van de kredietgever kan beschouwd worden als een afstand van zijn recht op ontbinding (Rb. Gent, 6 februari 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 261; C. BIQUET-MATHIEU, «Dénonciation du crédit, apurement hors délai des arriérés, et paiement régulier de toutes les mensualités ultérieures», noot sub Vred. Charleroi, 23 november 1998, T. Vred., 2000, p. 148).

Voorbeelden - advies van de administratie :

  • Het beding in een lening op afbetaling dat bepaalt “Le prêteur se réserve le droit d’exiger directement le paiement des sommes dues, sans tenir compte du mandat reçu, si aux échéances le compte mandaté n’était pas suffisamment approvisionné” is in strijd met artikel 29 WCK [VII.105] omdat het de toepassingsvoorwaarden en de termijnen van het beding niet nakomt.
  • Het is niet toelaatbaar dat de vervaldatum van de minimaal vereiste betaling gelijk is aan de datum van voorlegging van de bankdomiciliëring. Immers, hoewel in geval van domiciliëring de kredietgever zelf het verschuldigde bedrag opneemt, is de termijn onbepaalbaar voor de consument die bovendien ten gepaste tijde geld moet kunnen bijstorten op zijn rekening. De consument moet van zijn verplichtingen op de hoogte worden gebracht en dus ook van de vervaldatum die bovendien bepalend is in geval van niet-uitvoering van de overeenkomst in het kader van de toepassing van artikelen 28 en 29 [VII.106, § 6, en VII.105]. Onder deze voorwaarden voldoet de betekening niet aan artikel VII.105 omdat de vervaldata nergens worden vermeld.
  • Wanneer twee termijnen gedeeltelijk zijn betaald maar de som van de twee gedeeltelijke betalingen volstaat om één volledige termijnbetaling te dekken, is de administratie van oordeel dat men niet te maken heeft met een geval van opeisbaarheid.

ARTIKEL VII.105, 2°: TWEEDE UITZONDERING: VERVREEMDING VAN LICHAMELIJK ROEREND GOED

Principe en ontstaan van het artikel

De wet staat het ontbindend beding toe voor het geval waarin de consument het gefinancierde lichamelijk roerend goed ontvreemdt, vóór de betaling van de prijs, of er gebruik van maakt in strijd met de contractuele bepalingen terwijl de ontlener zich het eigendom ervan heeft voorbehouden overeenkomstig of de eigendomsoverdracht nog niet is uitgevoerd overeenkomstig de regels van de financieringshuur.

De veronderstelling bedoeld in artikel VII.105, 2°, werd lichtjes uitgebreid tijdens de herziening van de WCK van 24 maart 2003.

Voor de wetsherziening verwees artikel 29, 2°, WCK, naar de bedingen van eigendomsvoorbehoud bedoeld in artikel 46 van de wet. Artikel 46, werd ingevoegd in het bijzondere stelsel van de verkoop op afbetaling. Het verduidelijkte als volgt: «Indien het contract van verkoop op afbetaling een beding van eigendomsvoorbehoud bevat, moet ook de tekst van artikel 491 van het Strafwetboek erin voorkomen, bij gebreke waarvan het beding voor niet geschreven wordt gehouden». Wat ten onrechte kon doen geloven dat de ontbindingsbedingen of de bedingen van verval van termijnbepaling gebaseerd op artikel 29, 2°, slechts waren toegestaan in overeenkomsten voor verkoop op afbetaling.

De wetgever heeft in 2003 de situatie verduidelijkt door artikel 46, op te heffen en een nieuw artikel 14, § 3, 4°, in te voeren, dat de geldigheidsvoorwaarden bepaalde van het beding van eigendomsvoorbehoud, in het algemene stelsel en waarnaar artikel 29, 2°, naar verwees.

Op nog wezenlijker wijze heeft de wetgever in 2003 aan artikel 29, 2°, de verwijzing naar het stelsel van de financieringshuur opgenomen (art. 29, 2°, in fine). Voorheen had artikel 29, geen betrekking op de financieringshuur waarin het beding van eigendomsvoorbehoud geen zin heeft aangezien de overeenkomst op zich een uitgestelde eigendomsoverdracht impliceert ten gunste van de consument (op het einde van de overeenkomst, na lichting van de optie). Het betrof een duidelijke vergetelheid van de wetgever aangezien de filosofie van het stelsel van de financieringshuur dezelfde was als die van toepassing is in geval van inlassing van een beding van eigendomsvoorbehoud ten gunste van de verkoper.Deze vergetelheid werd rechtgezet door de wet van 24 maart 2003. Voortaan kan de kredietgever een ontbindingsbeding of een beding van verval van termijnbepaling inlassen in de veronderstelling bedoeld in artikel 29, 2°, als hij een beding van eigendomsvoorbehoud heeft opgenomen of als de eigendomsoverdracht nog niet tot stand kwam overeenkomstig de regels van de financieringshuur.

In de mate waarin de inhoud van de overeenkomst sedert richtlijn 2008/48/EG werd afgebakend door het Europees recht, was het niet meer mogelijk om de verplichte vermelding en artikel 491 van het Strafwetboek te hernemen in de overeenkomst. De wet van 13 juni 2010 heeft dus artikel 29 zeer licht gewijzigd. Het principe blijft evenwel gelden. De consument die een goed vervreemd, waarop de verkoper zich de eigendom heeft voorbehouden, riskeert de verbreking van de overeenkomst. Art. VII.105 heeft voor dit geval de vorige tekst, zonder wijziging, overgenomen.

De vrije beschikking over het gefinancierde goed bij gebrek aan beding van eigendomsvoorbehoud

In haar advies op de tekst van 1991, stelde de Raad van State de "vraag of - zoals uit de ontwerp-tekst moet worden afgeleid - het inderdaad de bedoeling van de stellers van het ontwerp is, toe te staan dat, behoudens het geval van uitdrukkelijk voorbehoud van eigendom, het betrokken goed, vóór delging van de schuld, door de consument mag worden vervreemd of voor doeleinden aangewend, zonder dat de kredietgever erbij betrokken wordt"(Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr 916/1, p. 190).

Deze vraag blijft onbeantwoord in de parlementaire voorbereiding. Men dient er dus van uit te gaan dat de consument naar eigen goeddunken vrij kan beschikken over het gefinancierde goed tenzij in de kredietovereenkomst door de kredietgever eigendoms- of gebruiksvoorwaarden van het gefinancierde goed worden opgelegd. In de veronderstelling dat de kredietgever in dit geval geen beding van eigendomsvoorbehoud zou hebben voorzien, kan hij aan zijn voorwaarden geen ontbindingsbeding of beding van verval van termijnbepaling koppelen. Zij kunnen evenwel de aanspanning van een rechtszaak rechtvaardigen op basis van het gemeen recht (art. 1184: wettelijke ontbinding of 1188 van het Burgerlijk Wetboek: verval van termijnbepaling als gevolg van de vermindering door de consument van de zekerheden waarover de kredietgever beschikte).

Toepassing

De (cumulatieve) voorwaarden voor de toepassing van dit beding vloeien voort uit de tekst:

  • Het goed in kwestie moet een lichamelijke roerende zaak zijn. Voor de omzetting van richtlijn 2014/17 betreffende het hypothecair krediet, benadrukte men dat art. VII.105, 2° het de kredietgever niet toeliet om een ontbindend beding of een vervalbeding in geval van een vervreemding of een tegengesteld gebruik van het onroerend goed dat het voorwerp uitmaakt van een hypotheek, een hypothecair mandaat of een hypotheekbelofte te voorzien om een consumentenkrediet te waarborgen. Dergelijke kredieten zijn, sinds 1 juli 2017, hypothecaire kredieten waarop de overeenstemmende bepalingen van hoofdstuk 2 (VII.147/20 en verder) van toepassing zijn.
  • De kredietgever moet (behalve indien het een financieringshuur betreft) zich het eigendom van het goed hebben voorbehouden.Rekening houdend met de gevolgen van de inwerkingtreding van een ontbindend beding of een vervalbeding voor de consument, heeft de wetgever de gevallen waarin een dergelijk beding kan voorzien worden, willen beperken. Dit is de reden waarom het, krachtens art. VII.105, §2 noodzakelijk is dat de kredietgever zich de eigendom van het goed voorbehoudt om het ontbindend beding of vervalbeding te kunnen toe te passen. Het enige feit dat de kredietgever beschikt over een voorrecht van de onbetaalde verkoper, zoals voorzien onder art. 20, 5° van de hypotheekwet, laat het hem niet toe om een uitdrukkelijk ontbindend beding te voorzien in geval van vervreemding van het goed (Verslag van de Senaat, Parl. St., 1989-1990, nr. 916/2, p. 114).

Gevolgen van het beding

Als de consument het goed verkoopt aan een derde of er op enige, met de contractuele bepalingen strijdige wijze gebruik van maakt, kan het ontbindend beding of het beding van verval van termijnbepaling van rechtswege in werking treden (alles is afhankelijk van de formulering) zonder dat enige voorafgaande en/of bijzondere kennisgeving of ingebrekestelling vereist is.

Een eenvoudig schrijven waarin de onmiddellijke opeisbaarheid wordt vastgesteld, volstaat en de (aan het gemeen recht onderworpen) ingebrekestelling heeft dan betrekking op de betaling van de bedragen die verschuldigd zijn ten gevolge van de ontbinding. De voorwaarden waarin de terugname van het gefinancierde goed in geval van door de consument met de contractuele bepalingen strijdig gebruik bepaald kan worden, worden geregeld door artikel VII.108, § 1.

De confiscatie en de verkoop van het voertuig dat gefinancierd wordt door het krediet en dat het voorwerp uitmaak van een beding van eigendomsvoorbehoud ten voordele van de kredietgever in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, verhindert de kredietgever niet om de ontbinding van de kredietovereenkomst na te streven en de veroordeling van de leners tot betaling van het verschuldigd saldo (Vred. Grimbergen, 16 februari 2011, Jaarboek Kredietrecht 2011, p.38 – in dit geval erkenden de consumenten op contractuele wijze de kosten van het risico op verlies, zelfs in geval van overmacht of door een vreemde oorzaak).

Derde koper en derde medeplichtigheid

De vrederechter van het 5e kanton van Charleroi heeft de theorie van de derde medeplichtigheid toegepast en de professionele garagist die het gefinancierde goed met een beding van eigendomsvoorbehoud ten voordele van de kredietgever had bekomen veroordeeld (Vred. Charleroi (5e kanton) 11 oktober 2013, Ann. Jur. 2013, p. 63; Vred. Charleroi (5e kanton), 28 maart 2014, Jaarboek Kredietrecht 2014, p.88 en noot BLOMMAERT D. "La tierce complicité du vendeur professionnel de voitures de la violation par l'emprunteur de la clause de réserve de propriété du prêteur"; zie ook Vred. Bilzen, 23 februari 2009, Jaarboek Kredietrecht 2009, 79 en noot VAN DEN ABEELE M.).

De derde medplichtigheid dient te voldoen aan strikte regels: (1) het eigendomsbeding moet wettelijk zijn ten aanzien van de bepalingen die het beheersen (2) de derde heeft kennis of dient kennis te hebben van de contractuele verplichting (3) de derde moet vrijwillig en bewust samenwerken aan de handeling die aan de oorsprong ligt van de schending van de verplichting en (4) de samenhangende fouten van de uitlener en de derde moeten een schade hebben veroorzaakt die rechtstreeks in verband staat met de fout. De beslissing van de Vrederechter van Charleroi steunt zich op de overweging dat een professionele verkoper een bijzondere diligentie aan de dag dient te leggen. Het is dus ook aan hem om de eigendom van het voertuig na te gaan door de factuur op te vragen, het bestaan van een financieringscontract en het bestaan van een eigendomsvoorbehoud te controleren alsook zich te verzekeren van de naleving van de contractuele verplichtingen van de lener. De vrederechter van het 1e kanton van Luik heeft echter dit argument voor een verkoop van een tweedehandswagen die reeds meerdere keren werd herverkocht, verworpen, onder het motief dat de litigieuze verkoop na verschillende mutaties heeft plaatsgevonden en hoewel men van een professionele verkoper zou kunnen vereisen om hem de factuur van de eerste verkoop over te maken, het zit niet mogelijk is voor alle facturen die betrekking hebben op de eventuele meerdere latere mutaties tussen de particulier of tussen de particulier en professioneel van de sector (Vred. Luik (1e kanton) 1 oktober 2013, Jaarboek Kredietrecht 2013, 56).

De verkoop van het door de kredietgever gefinancierde goed

Bij een terugname van het goed, moet de kredietgever, binnen een termijn van 30 dagen vanaf de datum van deverkoop van het gefinancierde goed de bekomen prijs aan de consument mee te delen en hem het teveel ontvangen bedrag teruggeven (art. VII.108 § 1, al. 2, per analogie). In geen geval mag een mandaat of een akkoord dat werd gesloten met het oog op de terugname van een gefinancierd goed, aanleiding geven tot een ongerechtvaardigde verrijking (VII.108 § 3).

ARTIKEL VII.105, 3°: DERDE UITZONDERING - ONRECHTMATIGE OVERSCHRIJDING VAN HET KREDIETBEDRAG

Principe

Sinds de hervorming van 24 maart 2003 bepaalt artikel 29, nu artikel VII.105 geworden, een derde veronderstelling waarin een uitdrukkelijk ontbindend beding of een beding van verval van termijnbepaling rechtsgeldig kan worden voorzien. Het betreft het geval van de niet-toegestane overschrijding van het kredietbedrag bij een kredietopening. Krachtens artikel VII.105, 3°, mag een contractuele bepaling voorzien in de ontbinding van de overeenkomst of in het verval van de termijnbepaling wanneer de consument het kredietbedrag bedoeld in artikelen VII.100 en VII.101 overschrijdt en nog steeds niet tot uitvoering is overgegaan één maand na het ter post afgeven van een aangetekend schrijven tot ingebrekestelling. Artikel VII.105, 3° bepaalt dat de kredietgever de modaliteiten aan de consument in herinnering moet brengen bij de ingebrekestelling.

Beoordelingsbevoegdheid van de kredietgever

De kredietgever niet over dezelfde beoordelingsbevoegdheid beschikt als de wet hem toekent in de gevallen bedoeld in 1° en 2° van artikel VII.105. Als de voorwaarden van artikelen VII.100 en VII.101 zijn vervuld, moet de kredietgever de consument bijgevolg in gebreke stellen. Dit is expliciet voorzien in de artikelen VII.100, § 2, en VII.101, laatste lid.

Modaliteiten

Artikel VII.105, 3° voorziet een gelijkaardig stelsel als dat voorzien in artikel VII.105, 1°.De wetgever verplicht de kredietgever dus aan de in gebreke blijvende consument een aangetekend schrijven tot ingebrekestelling te richten, waarin hij eraan wordt herinnerd dat, indien de achterstand niet wordt aangezuiverd binnen de maand na ontvangst van het schrijven, het krediet zal worden opgezegd en het uitstaande bedrag onmiddellijk opeisbaar wordt. De opmerkingen die werden gemaakt aangaande de vorm en inhoud van de ingebrekestelling in het kader van artikel vII.105, 3° zijn dus mutatis mutandis van toepassing op artikel VII.105, 3°.

Chronologische samenvatting

Niet geoorloofde debetstand (VII.100)

Dag 1

Eerste dag debetstand

VII.100, § 1

Dag 2

Opschorting van de kredietopnemingen

VII.100, § 1, brief met verzoek om de ongeoorloofde debetstand binnen 45 dagen terug de storten.

Dag 46

Geen terugbetaling

VII.100, § 2, brief om een einde te stellen aan de kredietovereenkomst en de terugbetaling binnen een maand aan te manen (article 29, 3°).

Dag 46 + 1 maand

Geoorloofde debetstand

Gerechtelijke vordering

Geoorloofde debetstand ( I.9, 52°, WER)

Dag 1

Geoorloofde betstand van meer dan 1.250 EUR.

VII.101

Dag 1 + 1 maand

Geoorloofde debetstand van meer dan 1.250 EUR. Blijft.

VII.101: Kredietgever brengt de consument op de hoogte van (1) de overschrijding, (2) het overschreden bredrag, (3)de debetrentevoet en de toepasselijke boeten en kosten + opschorting van de inkasso

Dag 1 + 3 maanden

Geo0rloofde debetstand niet aangezuiverd

VII.101 + VII.105, 3°: Kredietgever stelt een einde aan de overeenkomst met aanmaning om de geoorloofde debetstand binnen de maand terug te betalen (article VII.105, 3°).

Dag 1 + 4 maanden

Geoorloofde debetstand

Gerechtelijke vordering

Back to top