KB JKP, Art. 4 : Veronderstellingen

Hoofdstuk 4 - Veronderstellingen

KB JKP, Artikel 4, § 1

§ 1. Bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage wordt uitgegaan van de veronderstelling dat de kredietovereenkomst voor de overeengekomen tijdsduur geldt en dat de kredietgever en de consument hun verbintenissen nakomen volgens de voorwaarden en op de data die in de kredietovereenkomst zijn bepaald.
Bij kredietovereenkomsten waarin bedingen zijn opgenomen op grond waarvan een wijziging kan plaatsvinden van de debetrentevoet en, in voorkomend geval, van de kosten die deel uitmaken van het jaarlijkse kostenpercentage, welke wijziging bij de berekening daarvan evenwel niet kan worden gekwantificeerd, wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de debetrentevoet en de kosten vast blijven ten opzichte van het oorspronkelijke niveau en tot de afloop van de kredietovereenkomst van toepassing blijft.
Indien in geval van financieringshuur de residuele waarde niet werd bepaald op het ogenblik van het sluiten van de kredietovereenkomst, dan kunnen slechts parameters gehanteerd worden die aanduiden dat het gehuurde goed onderworpen is aan een lineaire afschrijving die de waarde ervan bij het verstrijken van de normale huurtijd zoals die werd bepaald in de kredietovereenkomst, gelijkmaakt aan nul.
De verplichte brandverzekering dient opgenomen te worden in het jaarlijkse kostenpercentage, behalve wanneer het gaat om de verzekering van de gemeenschappelijke delen bij de aankoop van appartementen of huizen in mede-eigendom en waarvoor een verplichting tot het sluiten van een brandverzekering steeds zou gelden ongeacht of het onroerend goed contant of met behulp van een hypothecair krediet werd aangekocht.

KB JKP, artikel 4, § 2

§ 2. Wanneer bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage blijkt dat één of meerdere parameters, nodig voor het oplossen van de basisvergelijking bedoeld in artikel 3, niet kwantificeerbaar zijn op het ogenblik van het verspreiden van reclame, de overhandiging van de precontractuele informatie of het sluiten van de kredietovereenkomst, dan wordt er, ter vervanging van deze parameters, uitsluitend gebruik gemaakt van de volgende bijkomende veronderstellingen:
1° indien de consument op grond van de kredietovereenkomst vrij kan kiezen hoeveel krediet hij opneemt, wordt verondersteld dat het kredietbedrag onmiddellijk en volledig wordt opgenomen;
2° indien een kredietovereenkomst de consument in het algemeen de vrijheid biedt om te kiezen hoeveel krediet hij opneemt, maar bij de verschillende wijzen van kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het bedrag en de termijn, wordt verondersteld dat het kredietbedrag op de vroegste datum waarin de overeenkomst voorziet, overeenkomstig deze kredietopnemingsbeperkingen wordt opgenomen;
3° indien een kredietovereenkomst verscheidene mogelijkheden van kredietopneming met verschillende kosten of debetrentevoeten biedt, wordt verondersteld dat het kredietbedrag tegen de hoogste kosten en debetrentevoet wordt opgenomen, toegepast op het meest gebruikelijke mechanisme voor kredietopneming waarvan in het raam van dat soort kredietovereenkomst wordt gebruikgemaakt.
Voor wat de toepassing van de voorgaande bepaling betreft, wordt het meest gebruikelijke kredietopnemingsmechanisme voor een kredietovereenkomst bepaald op basis van het aantal verrichtingen voor dit soort van kredietovereenkomst in het voorgaande kalenderjaar of het te verwachten aantal verrichtingen in het geval van een nieuw kredietproduct bij de betrokken kredietgever.
Wanneer de kredietgever niet in staat is om dit kredietopnemingsmechanisme te kennen of op grond van redelijke verwachtingen te bepalen dan wordt het mechanisme toegepast met de hoogste debetrentevoet en kosten;
4° in geval van een geoorloofde debetstand op een rekening of een overbruggingskrediet wordt verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen. Indien de duur van de geoorloofde debetstand onbekend is, wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de duur van het krediet drie maanden bedraagt. Indien de duur van het overbruggingskrediet onbekend is wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de duur twaalf maanden bedraagt;
5° in geval van een andere kredietovereenkomst voor onbepaalde duur dan de kredietovereenkomsten bedoeld onder 4° van deze paragraaf wordt geacht dat:
a) voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming, het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van 20 jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en eventuele overige kosten dekt; en voor alle overige kredietovereenkomsten dat het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van één jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten dekt;
b) het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnbedragen wordt terugbetaald. In gevallen waarin het kapitaal binnen elke betalingstermijn uitsluitend volledig in één betaling moet worden terugbetaald, worden achtereenvolgende kredietopnemingen en terugbetalingen door de consument van het gehele kapitaal geacht over de periode van één jaar plaats te vinden. De rente en overige kosten worden overeenkomstig deze kredietopnemingen en terugbetalingen van kapitaal toegepast zoals in de kredietovereenkomst vastgelegd.
In dit punt wordt onder een kredietovereenkomst voor onbepaalde duur een krediet zonder vaste looptijd verstaan, met inbegrip van een krediet dat binnen of na een bepaalde periode volledig moet worden terugbetaald, maar vervolgens, na terugbetaling, weer beschikbaar is om te worden opgenomen;
6° in geval van andere kredietovereenkomsten dan geoorloofde debetstanden, overbruggingskredieten, gedeelde vermogenskredietovereenkomsten (shared equity-overeenkomsten), voorwaardelijke verplichtingen of garanties en kredietovereenkomsten voor onbepaalde duur zoals bedoeld in de veronderstellingen onder 4°, 5°, 11° en 12°:
a) indien de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten terugbetaling van kapitaal niet kan worden vastgesteld, wordt de terugbetaling geacht te zijn verricht op de vroegste datum en met het laagste bedrag waarin de kredietovereenkomst voorziet;
b) indien het interval tussen de datum van de eerste opneming en de datum van de eerste door de consument te betalen aflossing niet kan worden vastgesteld, wordt het geacht het kortste interval te zijn;
7° wanneer de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten betaling op basis van de kredietovereenkomst of op basis van de veronderstellingen onder 4°, 5°, 6°, 11° of 12° niet kan worden vastgesteld, wordt de betaling geacht te zijn verricht overeenkomstig de data en voorwaarden van de kredietgever en, indien deze onbekend zijn:
a) wordt de rente samen met de terugbetalingen van kapitaal betaald;
b) worden in één bedrag uitgedrukte niet-rentekosten betaald op de datum waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten;
c) worden in verschillende betalingen uitgedrukte niet-rentekosten in periodieke termijnen betaald, te beginnen op de datum van de eerste terugbetaling van kapitaal, en indien het bedrag van dergelijke betalingen onbekend is, worden deze geacht gelijke bedragen te zijn;
d) dekt de laatste betaling het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten;
8° indien voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming of de voorwaardelijke verplichting of garantie het kredietbedrag nog niet is overeengekomen, wordt het geacht 170.000 euro te bedragen. Voor alle overige kredietovereenkomsten waarbij het kredietbedrag nog niet is overeengekomen wordt het bedrag geacht 1.500 euro te zijn;
9° indien voor een beperkte termijn of een beperkt bedrag verschillende debetrentevoeten en kosten worden aangeboden, worden de hoogste debetrentevoet en de hoogste kosten geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de kredietovereenkomst te zijn;
10° met betrekking tot kredietovereenkomsten waarvoor een vaste debetrentevoet voor de eerste periode is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode een nieuwe debetrentevoet wordt vastgesteld die vervolgens periodiek wordt aangepast volgens een overeengekomen indicator of referte-index, wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de hypothese dat vanaf het eind van de periode met vaste debetrentevoet de debetrentevoet dezelfde is als op het ogenblik van de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage, gebaseerd op de waarde van de overeengekomen indicator of referte-index op dat moment, doch, in het geval van hypothecair krediet, niet lager dan de vaste debetrentevoet;
11° in het geval van voorwaardelijke verplichtingen of garanties wordt het kredietbedrag geacht volledig in één bedrag te worden opgenomen op de vroegste van de volgende data:
a) de meest recente datum van kredietopneming die is geoorloofd krachtens de kredietovereenkomst welke de mogelijke bron van de voorwaardelijke verplichting of garantie is; of
b) in het geval van een roll-over krediet, aan het eind van de eerste periode vóór de hernieuwing van de kredietovereenkomst.
12° in het geval van gedeelde vermogenskredietovereenkomsten (zgn. "shared equity-overeenkomsten"):
a) worden de aflossingen door de consumenten geacht op de laatste krachtens de kredietovereenkomst geoorloofde datum of data plaats te vinden;
b) het percentage van de waardestijging van het onroerend goed dat de gedeelde vermogenskredietovereenkomst (shared equity-kredietovereenkomst) dekt, en elk percentage van de inflatie-index waarnaar in de overeenkomst wordt verwezen, worden verondersteld gelijk te zijn aan een percentage gelijk aan de hoogste van twee waarden, namelijk het huidige inflatiestreefcijfer van de centrale bank en het inflatiepeil in de lidstaat waar het onroerend goed op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst is gelegen, dan wel aan 0 % indien deze percentages negatief zijn.

KB JKP, Artikel 4, § 3

§ 3. Bij de hypothecaire kredietovereenkomsten waarvoor een vaste debetrentevoet voor een eerste periode van ten minste vijf jaar is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode wordt onderhandeld over de debetrentevoet teneinde een nieuwe vaste debetrentevoet overeen te komen voor een verdere materiële periode, dekt de berekening van het bijkomende, illustratieve jaarlijkse kostenpercentage dat in het Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) is meegedeeld uitsluitend de oorspronkelijke periode met vaste rentevoet en wordt de berekening gebaseerd op de veronderstelling dat aan het einde van de periode met vaste debetrentevoet het uitstaand kapitaal is afgelost.

KB JKP, Artikel 4, § 4

§ 4. Wanneer de kredietopening verschillende debetrentevoeten voorziet in functie van de opgenomen bedragen of betalingstermijnen, mogen geen van deze debetrentevoeten hoger zijn dan het maximale jaarlijkse kostenpercentage vastgesteld in functie van het kredietbedrag.
Evenzo, wanneer de financieringshuur verschillende tijdstippen voorziet waarop de koopoptie kan gelicht worden, wordt het jaarlijkse kostenpercentage berekend voor elk geval afzonderlijk.

Principe: de wettelijke hypotheses zijn verplicht

De aannames voor de berekening van het JKP maken deel uit van de bepalingen die zowel voor de richtlijn inzake consumentenkrediet als de richtlijn inzake hypothecair krediet een maximale harmonisering nastreven. Het Wetboek schrijft voor dat deze aannames moeten worden gebruikt voor de berekening van het JKP. Alleen de wettelijke veronderstellingen zijn toegestaan en ze zijn verplicht voor de situaties die ze dekken.

Daarnaast zijn, wanneer bepaalde parameters ontbreken, in de richtlijnen, het Wetboek en het K.B. andere aannames vastgelegd om de ontbrekende gegevens te compenseren. Indien de berekening ondanks de veronderstellingen van de wet onmogelijk blijft, moet de kredietgever zijn kredietaanbod aanpassen om de berekening mogelijk te maken. De mededeling van het JKP is immers altijd verplicht (in toepassing van de Europese richtlijnen en de omzetting ervan in het WER) en het is niet toegestaan om andere hypothesen te gebruiken dan die welke door het koninklijk besluit en de Richtlijn worden gespecificeerd.

Artikel 4, §1: Algemene hypotheses

Artikel 4, §1, lid 1: de overeenkomst wordt correct uitgevoerd door beide partijen

Deze bepaling vloeide voort uit artikel 19.2 van Richtlijn 2008/48/EG.

In de eerste algemene hypothese wordt de overeenkomst correct uitgevoerd door beide partijen. Alle bepalingen die van toepassing zijn in geval van laattijdige betaling of niet-nakoming worden daarom uitgesloten van de berekening van het JKP. Dit beginsel is reeds opgenomen in de definitie van de 'totale kosten van het krediet', waardoor deze kosten zijn uitgesloten (zie definitie). Aangezien deze boetes bij de berekening van het JKP buiten beschouwing worden gelaten, is het logisch om ervan uit te gaan dat beide partijen de overeenkomst naar behoren zullen uitvoeren.

Artikel 4, §1, lid 2: in geval van een wijziging van de debetrentevoet of kosten die niet vooraf kunnen worden gekwantificeerd

Indien de kredietovereenkomst het mogelijk maakt de debetrentevoet te wijzigen en deze wijziging niet kan worden gekwantificeerd op het tijdstip van de berekening, zegt de bepaling dat de debetrentevoet op het tijdstip van de overeenkomst consequent moet worden toegepast tot het overeengekomen tijdstip waarop de overeenkomst afloopt. Hetzelfde geldt wanneer de kredietovereenkomst een aanpassing toestaat van bepaalde kosten die in de berekening van de totale kosten van het krediet zijn opgenomen: het JKP wordt berekend op basis van de kosten die bij het sluiten van het contract bekend zijn en die naar verwachting constant zullen blijven tot het overeengekomen tijdstip waarop de overeenkomst afloopt. Deze bepaling vloeide voort uit artikel 19.4 van Richtlijn 2008/48/EG. Volgens het verslag aan de Koning voorafgaand aan het koninklijk besluit van 14 september 2016, Alhoewel naar Belgisch recht er in principe inzake consumentenkrediet geen veranderlijkheid van de kosten is toegelaten vond de Europese Commissie dat de bepalingen van de richtlijn niettemin letterlijk dienden te worden overgenomen. Ondertussen is er inzake het hypothecair krediet minstens een casus opgedoken die deze aanpassing rechtvaardigt, met name de indexering van de -verplichte- brandverzekering op basis van de ABEX-index die vooraf niet gekend is.

Zoals in datzelfde verslag wordt onderstreept, Als vooraf niet geweten is hoe en wanneer de interesten of kosten veranderen, betekent dat dus niet dat die interesten of kosten niet in het JKP opgenomen moeten worden omdat ze ongekend zouden zijn. In dat geval moet er van de gepaste veronderstelling gebruik gemaakt worden, zie in dat verband bijv. ook de veronderstellingen onder § 2, 9° en 10° van dit artikel. Dat is bijv. het geval bij indexeerbare of niet gegarandeerde premies.

Voor de berekening van het JKP zal de kredietgever bijgevolg rekening houden met de intrestvoet die van kracht is op het tijdstip van de overhandiging van de SECCI (voor de verplichte vermelding van het tarief) of van de sluiting van het contract (voor het te vermelden JKP). Bij hypothecaire kredieten zal de kredietgever derhalve rekening houden met het tarief dat van kracht is op het moment van de indiening van het ESIS (voor de indicatie van het tarief dat moet worden vermeld) of van de indiening van het kredietaanbod (voor het daarin te vermelden JKP).

Zie voorbeeld n°33 voor een hypothecair krediet met onroerende bestemming.

Artikel 4, § 1, lid 3: Indien in geval van financieringshuur de residuele waarde niet werd bepaald op het ogenblik van het sluiten van de kredietovereenkomst

Indien de restwaarde op het ogenblik van het sluiten van het contract niet wordt bepaald of kan worden bepaald (bv. door middel van parameters), vereist het K.B. van 14 september 2016 (art. 4, §1, 3de lid) voor de berekening van het JKP dat het volledige goed wordt afgelost over de overeengekomen looptijd van de kredietovereenkomst: dan kunnen slechts parameters gehanteerd worden die aanduiden dat het gehuurde goed onderworpen is aan een lineaire afschrijving die de waarde ervan bij het verstrijken van de normale huurtijd zoals die werd bepaald in de kredietovereenkomst, gelijkmaakt aan nul. Dit dwingt de kredietgever om de restwaarde te spreiden over de looptijd van het contract. Het JKP zal in een dergelijke veronderstelling derhalve hoger zijn dan in de hypothese waarin de restwaarde wordt vastgesteld of kan worden vastgesteld. Het JKP wordt dan berekend zoals betaald aan het einde van de overeenkomst.

Zie voorbeeld n°10 van bijlage 1 van het KB van 14 september 2016.

Artikel 4, § 1, lid 4: verzekering van de gemeenschappelijke delen bij de aankoop van appartementen of huizen in mede-eigendom

Deze bepaling wordt in feite gebruikt om een uitzondering te formuleren op dezelfde wijze als de uitzonderingen die zijn opgenomen in de definitie van de totale kosten van het krediet in artikel I.9, 41°. Wanneer een aanvullende overeenkomst door de kredietgever wordt opgelegd, maken de kosten voor de consument deel uit van de kosten die in de berekening van het JKP moeten worden opgenomen, op voorwaarde dat de kredietgever op het tijdstip van de overeenkomst of het kredietaanbod (voor hypothecaire leningen) daarvan op de hoogte kan zijn. Deze regel is niet van toepassing op brandverzekeringen wanneer het afsluiten van een dergelijke verzekering wordt opgelegd door het reglement van mede-eigendom, In dat geval is er immers geen sprake meer van een kredietlast: deze verzekering is verplicht, ongeacht of de aankoop contant of op krediet gebeurt.

Voor voorbeelden van de berekening van het JKP voor een hypothecair krediet met verplichte verzekering, zie voorbeeld nr. 39 en voorbeeld nr. 40 in de bijlage bij het K.B. van 14 september 2016.

Artikel 4, §2: Hypotheses van toepassing bij niet-kwantificeerbare parameters

Artikel 4, §2: wanneer moeten de hypotheses worden gebruikt?

Het eerste lid van artikel 4, §2, van het K.B. van 4 augustus 1992 was als volgt geformuleerd:

Indien in geval van financieringshuur de residuele waarde niet werd bepaald op het ogenblik van het sluiten van de kredietovereenkomst, dan kunnen slechts parameters gehanteerd worden die aanduiden dat het gehuurde goed onderworpen is aan een lineaire afschrijving die de waarde ervan bij het verstrijken van de normale huurtijd zoals die werd bepaald in de kredietovereenkomst, gelijkmaakt aan nul.

Het verslag aan de Koning voorafgaand aan het K.B. van 14 september 2016 vermeldt: De inleidende bepaling van artikel 4, §2, werd op verzoek van de Europese Commissie geherformuleerd: een absolute onmogelijkheid om het JKP te berekenen zou niet bestaan. De gekozen formulering verwijst niet langer alleen naar het bestaan van niet-kwantificeerbare parameters.

Het verslag aan de Koning voorafgaand aan het K.B. van 11 december 2012 (tot wijziging van het K.B. van 4 augustus 1992) verwijst naar

De richtlijn zelf is met woorden als " zo nodig " en " kan " niet duidelijk of, en in welke mate, van de bijkomende veronderstellingen uitgegaan moet worden. In het huidige zevende lid van artikel 4, § 3 werd dit al verduidelijkt door te spreken van onbekende parameters. Echter omdat de Commissie in de richtsnoeren (blz. 27), naast onbekende parameters, ook spreekt van onbepaalbare parameters en parameters die afhankelijk zijn van hoe de kredietovereenkomst wordt uitgevoerd, wordt het ruimere begrip " niet-kwantificeerbare " parameters voorgesteld.

Of parameters niet kwantificeerbaar zijn, en er dus bijkomende veronderstellingen nodig zijn, hangt in de eerste plaats af van wat er in de kredietovereenkomst staat. Dit derde lid moet immers samen met het voorgestelde eerste lid gelezen worden.

De parameters die niet kwantificeerbaar zijn omdat ze afhankelijk zijn van hoe de kredietovereenkomst wordt uitgevoerd zijn bijvoorbeeld de kosten in een overeenkomst met vrijheid van kredietopneming die wijzigen in functie van het opgenomen bedrag. De veronderstelling van de hoogste rentevoet en kosten voor de duur van de overeenkomst (de bepaling voorgesteld onder 9° van dit derde lid) is dus nodig als minstens een van de veronderstellingen voorgesteld onder 1° tot en met 8° van dit derde lid nodig is om de basisvergelijking voor het JKP op te lossen. Andere niet kwantificeerbare parameters zijn bijvoorbeeld de duur bij een overeenkomst van onbepaalde duur, het moment van kredietopneming of terugbetaling bij een gedeeltelijke of gehele vrijheid van kredietopneming of terugbetaling, de debetrentevoet als die afhankelijk is van een " indicator " (zie hierna onder 10° van dit derde lid) en het kredietopnemingsmechanisme als de consument kan kiezen uit verschillende mechanismen.

Nadere bijzonderheden zijn te vinden in het verslag aan de Koning dat voorafging aan het K.B. van 14 september 2016:

Waarom de letterlijke bewoordingen van het artikel 19 (5) van de richtlijn consumentenkrediet niet hernomen werden en er bovendien sprake is van niet-kwantificeerbare parameters werd omstandig uitgelegd in het verslag aan de Koning bij het koninklijk besluit van 11 december 2012 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet. Er werd daarbij uitdrukkelijk verwezen naar verduidelijkingen in de hierboven vermelde richtsnoeren van de Europese Commissie. De uitleg geldt ook voor de bewoordingen van het artikel 17 (7) van de richtlijn hypothecair krediet dat met woorden als "indien van toepassing" even onduidelijk is als artikel 19 (5) van de richtlijn consumentenkrediet en daarom eveneens tot rechtsonzekerheid zou leiden.

Inhoudelijk verandert er de facto niets aan het gebruik van parameters : uit de feiten moet blijken of de kredietgever of, desgevallend, de kredietbemiddelaar, deze gegevens al dan niet kon kennen op het ogenblik van de reclame, het opmaken van de prospectus, van het kredietaanbod of de kredietovereenkomst. In dat verband kan verwezen worden naar de tweede zin van overwegende (20) van richtlijn 2008/48/EG : "Er moet op objectieve wijze en met inachtneming van de vereisten van professionele toewijding worden beoordeeld in hoeverre de kredietgever op de hoogte is van de kosten." En ook naar het in fine van overwegende (50) van richtlijn 2014/17/EU : "De actuele kennis van de kredietgever aangaande de kosten moet op objectieve wijze worden beoordeeld, daarbij de vereisten van professionele zorgvuldigheid inachtnemend. In dat verband moet de kredietgever worden verondersteld kennis te hebben van de kosten van de nevendiensten die hij zelf of namens een derde aan de consument aanbiedt, tenzij de prijs daarvan afhangt van de specifieke kenmerken of de situatie van de consument.". Dit kan het geval zijn voor de premies van een brand- of een schuldsaldo-verzekering die door een andere bemiddelaar dan de kredietgever worden aangeboden. Het spreekt voor zich dat enkel het jaarlijks kostenpercentage dat wordt gecommuniceerd bij een bindend kredietaanbod de exacte weerspiegeling zal zijn van de werkelijke kosten. Voorafgaandelijk aan dit bindend kredietaanbod kan de kredietgever enkel rekening houden met de specifieke kenmerken of situatie van de consument die gekend zijn.

De vereisten van professionele zorgvuldigheid maken dat de kredietgever de nodige inspanningen moet doen om informatie te bekomen over de kosten van nevendiensten die hij oplegt, hetzij bij de consument, hetzij bij de aanbieder namens wie hij de nevendienst aanbiedt. Als de prijs afhangt van specifieke kenmerken of een situatie van de consument moet hij de consument daar minstens op wijzen. Hij kan niet vragen naar informatie die de regelgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hem verbiedt te vragen.


In de hierboven vermelde "Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the Annual Percentage Rate of charge" stelt de Europese Commissie op blz. 21 het volgende :

"The above could apply to the advertising or the pre-contractual stage, but not to the contractual stage. At the contractual stage, (unlike the situation in advertising and precontractual),most of the real costs of the agreement to be concluded with the consumer should be known to the creditor and so will be included in the calculation of the APR because either the creditor or the consumer will be able to avail of the necessary information. The creditor should make reasonable efforts to ascertain such costs, in line with the requirements of professional diligence, and should only exclude them from the APR calculation (and disclose separately to the consumer) if this is not practicable."

Ook kan verwezen worden naar de nieuwe regelen inzake de voorlegging van het kredietaanbod bij een hypothecair krediet, zoals opgenomen in het nieuwe artikel VII.127, § 3 : Het kan slechts voorgelegd worden indien alle kosten die door de kredietgever kunnen gekend zijn ook daadwerkelijk worden vermeld en opgenomen in het jaarlijkse kostenpercentage. Dit veronderstelt dat de kredietgever bij het overhandigen van het kredietaanbod bv. ook de registratierechten of de kosten van inschrijving op het hypotheekkantoor in rekening zou brengen.

Tenslotte dient verwezen te worden naar de bepalingen opgenomen in deel B, rubriek 4, punt 3, van de ESIS, zoals opgenomen in bijlage II, van richtlijn 2014/17/EU : In de rubriek "andere onderdelen van het jaarlijkse kostenpercentage" moeten alle overige in het jaarlijkse kostenpercentage opgenomen kosten worden vermeld, met inbegrip van eenmalige kosten, zoals administratiekosten, en periodieke kosten, zoals jaarlijkse administratiekosten. De kredietgever specificeert alle kosten per categorie (eenmalig te betalen kosten, regelmatig te betalen kosten die in de afbetalingstermijn zijn opgenomen, regelmatig te betalen kosten die niet in de afbetalingstermijnen zijn opgenomen), met vermelding van het bedrag, aan wie ze moeten worden betaald en wanneer."

De inleidende bepaling van paragraaf 2 onderstelt ook dat er geen bijkomende veronderstellingen mogelijk zijn. Wel mag en moet er desnoods gebruik gemaakt worden van op raming gebaseerde informatie. De inleidende zin van overwegende (51) van richtlijn 2014/17/EU stelt hierover het volgende : Indien op raming gebaseerde informatie wordt verstrekt, dient de consument daarop geattendeerd te worden, alsmede op het feit dat die informatie wordt geacht representatief te zijn voor het betrokken type overeenkomst of praktijk.

In de hierboven vermelde "Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC" wordt hierover in punt 3.4 (blz. 20-21) het volgende gesteld : If estimated information is used, the consumer shall be made aware of this fact indicating that estimates are expected to be representative of the type of agreement in question (24). At the pre-contractual stage, the consumer should also be provided with information of the nature of the assumptions used by the creditor (25). Voetnoot (24) geeft het volgende voorbeeld : For example, on the basis of the representative example (amount, duration, etc.) and the characteristics of the representative borrower (e.g. male aged 35). Wat de gemiddelde leeftijd van een kandidaat ontlener betreft kan hierbij bv. gebruik worden gemaakt van de statistische informatie verstrekt door de Nationale Bank van België met betrekking tot de gegevens verwerkt in de Centrale voor Kredieten aan Particulieren. Voetnoot (25) geeft het volgende voorbeeld : "For example, in the case of an ancillary service, on the basis of the service the creditor sells on his behalf or on behalf of a third party, even when the consumer is free to choose the contracting party." De Europese Commissie stelt verder het volgende : "If however it is not possible to ascertain the costs, or to estimate them with a reasonable degree of certainty in a specific situation, then they should not be included in the calculation of the total cost of credit (and consequently in the APR)." Dit laatste moet echter de uitzondering van de uitzondering blijven, in de meeste gevallen is minstens een raming mogelijk, alleen zal de kredietgever en/of de kredietbemiddelaar dit ook met zoveel woorden moeten aangeven.

Zo kunnen bijvoorbeeld de notariskosten geraamd worden zolang ze niet gekend zijn. Om evenwel te vermijden dat kredietgevers zouden concurreren op basis van notariskosten die dezelfde zijn ongeacht de kredietgever wordt er voor geopteerd om de maximale kosten te hanteren die de Koninklijke Federatie van het Belgisch Notariaat (KFBN) bekend maakt. De kosten die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het JKP kunnen op die manier verschillen van de kosten die de consument betaalt, maar dat verandert niets aan de vergelijkbaarheid van het JKP. Ook Europa opteerde al eerder in bepaalde omstandigheden voor het worst case scenario (de hoogste kosten), zie bijv. de veronderstelling onder artikel 4, § 2, 9° van dit besluit. De erelonen van de notarissen die de consument betaalt, en die een deel zijn van de notariskosten, worden overigens van het JKP uitgesloten door de richtlijn.

Het deel van de notariskosten die in het JKP opgenomen worden zullen online terug te vinden zijn op de website van de KFBN (https://www.notaris.be) die daartoe aangepast wordt in functie van dit besluit. De notarissen zullen, in overleg met de kredietgevers, een tool ter beschikking stellen om die gegevens automatisch in te voeren in de systemen van de kredietverstrekkers.

Het geval waarbij de kosten in een specifieke situatie niet bepaald zijn noch met redelijke zekerheid geraamd kunnen worden kan zich voordoen wanneer bij het formuleren van de reclameboodschap, het overhandigen van de ESIS of het kredietaanbod, het sluiten van een brand- of schuldsaldoverzekering wordt opgelegd door een kredietgever die geen bankverzekeraar of verzekeringsbemiddelaar is van de betrokken verzekeringen op het ogenblik van het invullen van voornoemde documenten en ook de consument de premie van de door hem gewenste verzekeraar niet kent.

Artikel 4, §2, 1°: in geval van vrijheid van kredietopneming wordt ervan uitgegaan dat het krediet bij het sluiten van het contract volledig wordt opgenomen

Indien het niet mogelijk is om van tevoren vast te stellen wat het gebruik van het krediet zal zijn omdat de consument vrij kan beslissen over de opname van het krediet, wordt het bedrag van het krediet geacht volledig en onmiddellijk te zijn opgenomen. De wetgever gaat daarom uit van de hypothese van een maximaal gebruik en het aldus berekende JKP komt overeen met de duurste situatie voor de consument.

Zie alle voorbeelden van kredietopening, opgesomd in Bijlage 1 van het K.B. van 14 september 2016.Zie ook voor de overbruggingskredieten (voorbeeld nr. 34 en voorbeeld nr. 35)

Artikel 4, § 2, 2°: indien een kredietovereenkomst de consument in het algemeen de vrijheid biedt om te kiezen hoeveel krediet hij opneemt, maar bij de verschillende wijzen van kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het bedrag en de termijn,

Deze hypothese is een variant op de vorige. Als de kredietovereenkomst bij de verschillende wijzen van kredietopneming een beperking oplegt met betrekking tot het bedrag en de looptijd, wordt verondersteld dat het kredietbedrag op de vroegste datum waarin de overeenkomst voorziet is opgenomen en overeenkomstig de opnemingsbeperkingen is opgenomen.

Zie voorbeeld nr. 20

Artikel 4, § 2, 3° : Indien een kredietovereenkomst verscheidene mogelijkheden van kredietopneming met verschillende kosten of debetrentevoeten biedt

Deze hypothese is bedoeld om te voorkomen dat uitzonderlijke omstandigheden die voor een beperkte periode worden toegestaan, leiden tot een kunstmatige verlaging van het JKP. Dit is het 'worst case scenario', dat wat de lasten betreft evenwel beperkt is tot de hypothese van de meest gebruikte categorie van verrichtingen. Het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het KB van 21 juni 2011 bevat in dit verband een lange uiteenzetting (zie deze uitleg).

Zie voorbeeld nr. 20

Artikel 4, § 2, 4° : in geval van een geoorloofde debetstand op een rekening of een overbruggingskrediet wordt verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen

De regel: in geval van een geoorloofde debetstand op een rekening of een overbruggingskrediet wordt verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen. Indien de duur van de geoorloofde debetstand onbekend is, wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de duur van het krediet drie maanden bedraagt. Indien de duur van het overbruggingskrediet onbekend is wordt bij de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage uitgegaan van de veronderstelling dat de duur twaalf maanden bedraagt. Het overbruggingskrediet werd bij K.B. van 14 september 2016 toegevoegd aan de geoorloofde debetstand. Het K.B. van 4 augustus 1992 had alleen betrekking op de geoorloofde debetstand aangezien dat K.B. niet op hypothecaire leningen sloeg.

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 11 december 2012:

Dat betekent dat enkel als de overeenkomst van een geoorloofde debetstand op een rekening van bepaalde duur is, zodat op het einde van die overeenkomst geen nieuwe kredietopneming meer kan plaats vinden, de duur van de overeenkomst het JKP bepaalt. In alle andere gevallen van een geoorloofde debetstand op een rekening wordt voor de berekening van het JKP de duur van de overeenkomst verondersteld 3 maanden te zijn, ook als geweten is dat de geoorloofde debetstand op de rekening langer zal duren. Dat onderscheidt de geoorloofde debetstand op een rekening van andere kredietovereenkomsten van onbepaalde duur zoals de kredietopeningen met of zonder kredietkaart of andere heropneembare/doorlopende kredieten waarbij, voor de berekening van het JKP, de duur verondersteld wordt 1 jaar te zijn overeenkomstig de veronderstelling voorgesteld onder 5° van dit derde lid (blz. 30 van de richtsnoeren).

Naast de duur van de kredietovereenkomst wordt ook verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen. Dat betekent dat als het opgenomen kapitaal binnen een maand terugbetaald moet worden, en de veronderstelde duur van de kredietovereenkomst is drie maanden, er een nieuwe kredietopneming wordt verondersteld na de terugbetaling binnen een maand. Bij een geoorloofde debetstand op een rekening van onbepaalde duur waarbij het opgenomen kapitaal binnen een maand moet terugbetaald worden, zullen er dus drie opeenvolgende kredietopnemingen en drie maandelijkse terugbetalingen verondersteld worden. Bij een contractuele terugbetaling binnen de twee maanden zullen er twee kredietopnemingen verondersteld worden en twee terugbetalingen waarvan de tweede binnen een maand in plaats van binnen de twee maanden moet gebeuren.

Als de geoorloofde debetstand op een rekening minimale maandelijkse betalingen bepaalt, dan moet met dat betalingsschema rekening gehouden worden binnen de veronderstelde duur. Op het einde van de veronderstelde duur wordt het nog niet terugbetaalde opgenomen bedrag dan verondersteld in een keer terugbetaald te worden (de veronderstelling voorgesteld onder 7°, d) van dit derde lid). Als bij een geoorloofde debetstand op een rekening van bepaalde duur de minimale maandelijkse betalingen het kredietbedrag vroeger aflossen dan het einde van de kredietovereenkomst, dan moet ook dan een nieuwe integrale opneming van het kredietbedrag verondersteld worden.

Voor de kredietopeningen zie voorbeeld 12 en voor overbruggingskredieten zie voorbeeld 34 of voorbeeld 35

Artikel 4, § 2, 5° : Andere kredietovereenkomst voor onbepaalde duur dan geoorloofde debetstand op een rekening of een overbruggingskrediet

De bepaling bevat berekeningsregels voor contracten van onbepaalde duur, d.w.z. kredietovereenkomsten zonder vaste looptijd, met inbegrip van kredieten die binnen of na een bepaalde termijn volledig moeten worden afgelost maar die na aflossing beschikbaar zijn voor een nieuwe kredietopneming. In dit tweede lid wordt vooral zo niet uitsluitend de "accreditief" of "einde maand" -kredieten bedoeld in het raam van de 2de zin onder b) ("In gevallen waarin het kapitaal binnen elke betalingstermijn uitsluitend volledig in één betaling moet worden terugbetaald" (Verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016). De bepaling legt regels vast inzake de looptijd en de voorwaarden voor de kredietopneming en -aflossing.

Wat de duur betreft

  • voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming, wordt geacht dat het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van 20 jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en eventuele overige kosten dekt;
  • Voor alle overige kredietovereenkomsten, wordt geacht dat het krediet vanaf de datum van de eerste kredietopneming voor een periode van één jaar wordt verstrekt en dat de laatste betaling door de consument het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten dekt;

Wat de opname- en terugbetalingsvoorwaarden betreft,wordt geacht dat :

  • het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnbedragen wordt terugbetaald.
  • In gevallen waarin het kapitaal binnen elke betalingstermijn uitsluitend volledig in één betaling moet worden terugbetaald, worden achtereenvolgende kredietopnemingen en terugbetalingen door de consument van het gehele kapitaal geacht over de periode van één jaar plaats te vinden.
  • De rente en overige kosten worden overeenkomstig deze kredietopnemingen en terugbetalingen van kapitaal toegepast zoals in de kredietovereenkomst vastgelegd.

Het verslag aan de Koning voorafgaand aan het K.B. van 11 december 2012 geeft nuttige commentaren bij deze bepaling:

Dat betekent dat voor kredietopeningen die enkel van elkaar verschillen omdat de ene van onbepaalde duur is en de andere van bepaalde duur, het JKP op een andere wijze berekend wordt.

Dat betekent ook dat voor de kredietopeningen van onbepaalde duur met periodieke aflossing van kapitaal, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, voor de berekening van het JKP niet langer met het contractuele minimale aflossingsschema rekening gehouden wordt.

Voor alle kredietopeningen van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn wordt nu, voor de berekening van het JKP, een aflossingsschema van gelijke maandelijkse kapitaalaflossingen en een duur van een jaar verondersteld. Ter verduidelijking wordt in de Nederlandstalige tekst het woord " termijnen " in de eerste zin van de bepaling onder e), ii), van bijlage I, deel II van de richtlijn omgezet door het woord " termijnbedragen ". Het gaat hier immers om bedragen - in de Engelstalige versie van de richtlijn " payments " - en niet om periodes. In de Franstalige tekst wordt het woord " mensualités " omgezet door " montants de termes mensuels ".

De interesten en kosten worden verondersteld betaald te zijn, ofwel volgens de overeenkomst, ofwel volgens de bepalingen voorgesteld onder het 7° van dit derde lid. Dat betekent dat de " trial & error "-methode, die alleen nodig is als ook de interesten en kosten in de gelijke termijnbedragen zitten, zoals onder het huidige 4° van het zevende lid van artikel 4, § 3, niet langer nodig is.

Een ander verschil met het huidige 4° van het zevende lid van artikel 4, § 3 is dat het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnbedragen wordt terugbetaald. Dat betekent dat er dus niet meer vertrokken wordt van de kortst mogelijke eerste betalingstermijn van het huidige zesde lid van het artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992. Ook de overige betalingstermijnen voor de aflossing van het opgenomen kapitaal zijn altijd een maand, niet meer alleen als er contractueel geen aflossingsschema is vastgesteld, maar ook als er bijvoorbeeld contractueel bepaald is dat de minimale betalingen driemaandelijks zijn. Het voorgestelde nieuwe voorbeeld 32 illustreert de berekening van het JKP voor een kredietopening van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening is en waarbij de kredietovereenkomst bepaalt dat de minimale betalingen van kapitaal en de interesten driemaandelijkse betaald worden.

Het kapitaal wordt verondersteld in gelijke bedragen terugbetaald te zijn tot, ofwel op het einde van de veronderstelde terugbetalingstermijn van een jaar, ofwel op het einde van de nulstellingstermijn als die korter is dan een jaar.

Ter illustratie van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn worden de voorbeelden 27 tot en met 29 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit - dat bijlage 1 uit het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 juni 2011, zal vervangen - voorgesteld. Die voorbeelden vertrekken van de gegevens in de huidige voorbeelden 13 tot 21 en 24 in bijlage 1.

De tweede zin onder b) is een nieuwe bepaling die van toepassing is op de kredietopeningen met zogenaamde " accreditief " of " deferred debit " kaart omdat daarbij de verschuldigde bedragen telkens uitsluitend in een keer op de opgegeven vervaldag moeten betaald worden. Terwijl, als, het opgenomen bedrag ook - al dan niet gedeeltelijk - vroeger of later betaald mag worden dan op de opgegeven vervaldag de eerste zin onder b) van toepassing is.

Voor de kredietopeningen met " accreditief " of " deferred debit " kaart waarbij het verschuldigde bedrag na een maand in een keer moet terugbetaald worden betekent dit dat verondersteld wordt dat het kredietbedrag elke maand volledig opgenomen en terugbetaald wordt. Op het einde van het jaar zal het kredietbedrag dus 12 keer zijn opgenomen en terugbetaald (bladzijde 33 van de richtsnoeren). Dat betekent dus dat voor deze soort van kredietopening niet langer verondersteld wordt dat het bedrag slechts 1 keer wordt opgenomen en terugbetaald. Het nieuwe voorbeeld 30 voorgesteld in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit illustreert de nieuwe berekening. Het JKP in het voorbeeld is 1,01 % daar waar de berekeningswijze van het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992 zou leiden tot een JKP van 12,82 %.

De bepalingen voorgesteld onder 6° van dit derde lid zetten de nieuwe bepalingen onder f) van bijlage I, deel II bij de richtlijn om en zijn enkel van toepassing op de kredietovereenkomsten van bepaalde duur met uitzondering van de geoorloofde debetstanden op een rekening.

De bepalingen voorgesteld onder 6°, a) van dit derde lid zetten de bepalingen onder f), i) van bijlage I, deel II bij de richtlijn om. Ze vervangen de huidige bepalingen onder 5° en 6° van het zevende lid van artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992 maar ze zijn dus enkel van toepassing op de kredietovereenkomsten van bepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, en ongeacht of er al dan niet een aflossingsschema is.

Voor de kredietopeningen van bepaalde duur met een minimaal aflossingsschema, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, betekent dat voor de berekening van het JKP dat het kapitaal nog altijd wordt verondersteld te zijn afgelost volgens dat contractuele minimale aflossingsschema, desgevallend rekening houdend met een nulstellingstermijn. Daarom kunnen de huidige voorbeelden 13 tot 21 en 24 in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 4 augustus 1992, die een illustratie zijn van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van onbepaalde duur, in de voorgestelde bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit behouden blijven ter illustratie van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van bepaalde duur.

Advies van de administratie :Berekening van het JKP: wanneer de overeenkomst van onbepaalde duur is, kan de veronderstelling van de berekening van het JKP over een jaar slechts worden overwogen in het geval waar geen enkele betalingsvoorwaarde van het kapitaal bepaald is en/of niets blijkt uit de bepalingen van de overeenkomst, overeenkomstig artikel 4, §3, 3° a contrario van het KB. Indien de overeenkomst bepaalt dat de consument een maandelijkse aflossing moet doen van minimum 5%, bepaalt de overeenkomst in werkelijkheid betalingsvoorwaarden. In dat geval moet het JKP worden berekend over een duur die overeenstemt met die waar volgens de veronderstellingen van een opneming in een maal en van het gehele bedrag dat kan worden verleend en volgens de aflossingsvoorwaarden die bepaald zijn in de overeenkomst (bijvoorbeeld 5% van het verschuldigde kapitaalsaldo met het wettelijke minimum van 25 euro) het saldo nul wordt.

Artikel 4, § 2, 6° : andere kredietovereenkomsten voor onbepaalde duur (dan geoorloofde debetstanden, overbruggingskredieten, gedeelde vermogenskredietovereenkomsten (shared equity-overeenkomsten), voorwaardelijke verplichtingen of garanties en kredietovereenkomsten)

De volgende veronderstellingen zijn van toepassing :

  • Indien de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten terugbetaling van kapitaal niet kan worden vastgesteld, wordt de terugbetaling geacht te zijn verricht op de vroegste datum en met het laagste bedrag waarin de kredietovereenkomst voorziet;
  • indien het interval tussen de datum van de eerste opneming en de datum van de eerste door de consument te betalen aflossing niet kan worden vastgesteld, wordt het geacht het kortste interval te zijn;

Volgens het verslag aan de Koning voor het KB van 14 september 2016, De bepaling onder artikel 4, § 2, 6° brengt een aantal wijzigingen aan in de tekst van het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 6°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. De gewijzigde tekst omvat geen inhoudelijke wijzigingen inzake berekening en gebruik van de veronderstelling maar herneemt de bewoordingen opgenomen in bijlage I, II, g) van richtlijn 2014/17/EU. De verwijzingen naar andere veronderstellingen werd overeenkomstig de richtlijn aangevuld met een verwijzing naar de bijkomende veronderstellingen onder 11° en 12°. Dit is ook het geval voor de verwijzingen opgenomen onder artikel 4, § 2, 7°. De verwijzingen naar andere hypotheses vonden plaats conform de richtlijn en verwijzen naar de aanvullende hypotheses onder 11° en 12°.

Zie de berekeningswijze in voorbeeld nr. 13 of voorbeeld nr. 15

Artikel 4, § 2, 7° : wanneer de datum of het bedrag van een door de consument te verrichten betaling op basis van de kredietovereenkomst of op basis van de veronderstellingen onder 4°, 5°, 6°, 11° of 12° niet kan worden vastgesteld

De bepaling is overgenomen uit artikel 4, §3, lid 3, 7° van het K.B. van 4 augustus 1992 met wijzigingen van de tekst maar zonder inhoudelijke wijzigingen.

Het K.B. voorziet in een residuele veronderstelling voor het geval dat noch de kredietovereenkomst, noch de drie voorgaande veronderstellingen de berekening van het JKP mogelijk maken. In dat geval:

  1. wordt de betaling geacht te zijn verricht overeenkomstig de data en voorwaarden van de kredietgever en,
  2. indien deze onbekend zijn :
    a) wordt de rente samen met de terugbetalingen van kapitaal betaald;
    b) worden in één bedrag uitgedrukte niet-rentekosten betaald op de datum waarop de kredietovereenkomst wordt gesloten;
    c) worden in verschillende betalingen uitgedrukte niet-rentekosten in periodieke termijnen betaald, te beginnen op de datum van de eerste terugbetaling van kapitaal, en indien het bedrag van dergelijke betalingen onbekend is, worden deze geacht gelijke bedragen te zijn;
    d) dekt de laatste betaling het saldo van het kapitaal, de rente en de eventuele overige kosten;

Artikel 4, § 2, 8° : Indien voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming of de voorwaardelijke verplichting of garantie het kredietbedrag nog niet is overeengekomen

De regel wordt als volg door de bepaling opgelegd :

  • voor de hypothecaire kredieten met een onroerende bestemming of de voorwaardelijke verplichting of garantie waarvan het kredietbedrag nog niet is overeengekomen, wordt het geacht 170.000 euro te bedragen.
  • Voor alle overige kredietovereenkomsten waarbij het kredietbedrag nog niet is overeengekomen wordt het bedrag geacht 1.500 euro te zijn.

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016, De bepalingen onder artikel 4, § 2, 8° brengen een aantal wijzigingen aan in de tekst van het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 6° van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992. De tekst werd aangepast in functie van de veronderstelling opgenomen in bijlage I, II, f) van richtlijn 2014/17/EU waarbij rekening werd gehouden met de terminologie en de definities gehanteerd in het Wetboek van economisch recht. Hierbij kan verwezen worden naar voorgaande commentaar bij artikel 4, § 2, 5° : de omschrijving van "kredietovereenkomsten die niet het verwerven of behouden van rechten op onroerend goed tot oogmerk hebben of die door middel van debetkaarten met uitgestelde betaling of kredietkaarten worden opgenomen", stemt eigenlijk overeen met het begrip "hypothecaire kredieten met een roerende bestemming". Vermits met deze veronderstelling ook het consumentenkrediet wordt beoogd betreft dit uiteindelijk "alle overige kredietovereenkomsten".

Artikel 4, § 2, 9° : indien voor een beperkte termijn of een beperkt bedrag verschillende debetrentevoeten en kosten worden aangeboden

De wettelijke bepaling vereist dat het JKP wordt berekend op basis van de hypothese die voor de consument de minst gunstige is: de hoogste debetrentevoet en de hoogste kosten worden geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de kredietovereenkomst te zijn;

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016, De veronderstelling onder het voorgestelde artikel 4, § 2, 9°, herneemt quasi letterlijk de bestaande bepaling onder het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 9°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 en behoeft geen verdere commentaar.

Zie voorbeeld nr. 16, zie voorbeeld nr. 17 of zie voorbeeld nr. 18.

Artikel 4, § 2, 10° : kredietovereenkomsten waarvoor een vaste debetrentevoet voor de eerste periode is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode een nieuwe debetrentevoet wordt vastgesteld die vervolgens periodiek wordt aangepast volgens een overeengekomen indicator of referte-index

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016, De veronderstelling onder het voorgestelde artikel 4, § 2, 10° herneemt de bestaande bepaling onder het huidige artikel 4, § 3, derde lid, 9°, van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 maar werd aangepast in functie van de veronderstelling opgenomen in bijlage I, II, e) van richtlijn 2014/17/EU en de terminologie gehanteerd in boek VII van het Wetboek van economisch recht, meer bepaald het nieuwe artikel VII.143 inzake hypothecair krediet waar telkens gesproken wordt van een "referte-index" en niet van een "indicator". Ook voor het consumentenkrediet geldt onrechtstreeks dit begrip. In de tekst van de richtlijn 2014/17/EU wordt, in tegenstelling tot richtlijn 2008/48/EG, ook telkens verwezen naar een "interne referentievoet". Het gebruik van een "interne referentievoet" is krachtens voormelde bepaling van het WER en het koninklijk besluit van 11 januari 1993 tot vaststelling van de referte-indexen voor de veranderlijke rentevoeten inzake hypothecaire kredieten verboden en dus lijkt het weinig zinvol om hiervan melding te maken in de tekst van de veronderstelling. Daarentegen dient voor wat het hypothecair krediet betreft de zinsnede "doch niet lager dan de vaste debetrentevoet" te worden ingevoegd.

Voor de berekening van het JKP is de debetrentevoet die in aanmerking moet worden genomen voor de periode na de initiële periode met vaste rente, de debetrentevoet die voortvloeit uit de toepassing van de referentie-index op het tijdstip van de berekening. De debetrentevoet mag echter niet lager zijn dan de initiële vaste rentevoet.

Het verslag aan de Koning voorafgaande het KB van 21 juni 2011, geeft een aantal aanwijzingen voor de uitvoering van de hypothese:

De veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, zevende lid, 8°, zet bijlage I, II, j) van de richtlijn om. In dat verband kan verwezen worden naar de blz. 84 van de JKP-studie :

" Assumption (j) will be applied to those agreements where a fixed borrowing rate is agreed in relation to the initial period after which the borrowing rate is determined and subsequently adjusted according to an agreed indicator. This feature appears especially in instalment credits, in some cases as a type of benefit to the borrower when the fixed rate is low in comparison with the variable rate. The assumption implies the fixed borrowing rate agreed in relation to the initial period to be taken into account for the calculation of the APR and after this initial period the borrowing rate is assumed to be determined by the value of the agreed indicator at the time of calculating the APR. "

M.a.w. het betreft kredietovereenkomsten waarbij contractueel overeenkomstig het nieuwe artikel 14, § 2, 8° WCK twee debetrentevoeten werden bepaald : een vaste debetrentevoet gedurende een eerste (beperkte) periode, en een nieuwe veranderlijke debetrentevoet toepasselijk vanaf het einde van deze eerste periode. De veronderstelling komt er in feite op neer dat voor de berekening van het JKP er nog geen rekening wordt gehouden met latere wijzigingen van referentievoeten en dus van deze veranderlijke debetrentevoet maar dat de initieel overeengekomen - veranderlijke - debetrentevoet wordt gehanteerd voor de resterende looptijd van de kredietovereenkomst.

Verder moet deze veronderstelling worden samen gelezen met de veronderstelling opgenomen in het voorgestelde artikel 4, § 3, vijfde lid : de hoogste debetrentevoet en de hoogste kosten worden geacht de debetrentevoet en de kosten voor de gehele duur van de kredietovereenkomst te zijn. Dit wordt bevestigd in de JKP-studie op blz. 123, waarin verwezen wordt naar voorbeeld 13 opgenomen in het oorspronkelijke voorstel van richtlijn van 2002 dat in de JKP-studie voorbeeld 16 geworden is (zie blz. 128).

Artikel 4, § 2, 11° : Voorwaardelijke verplichtingen of garanties

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016,De veronderstelling opgenomen onder artikel 4, § 2, 11°, van dit ontwerp is nieuw en herneemt de veronderstelling opgenomen onder bijlage I., II, l) van de richtlijn. Deze veronderstelling geldt enkel voor het hypothecair krediet. Deze kredietsoort is Angelsaksisch van oorsprong en niet gekend in België.

Artikel 4, § 2, 12° : Gedeelde vermogenskredietovereenkomsten (zgn. "shared equity-overeenkomsten")

Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016,De veronderstelling opgenomen onder artikel 4, § 2, 12°, van dit ontwerp is nieuw en herneemt de veronderstelling opgenomen onder bijlage I., II, m) van de richtlijn, maar de in de richtlijn gehanteerde Nederlandstalige versie van de tekst onder punt b) werd aangepast om hem inhoudelijk overeen te laten stemmen met de Franstalige en Engelstalige versie. Deze veronderstelling geldt enkel voor het hypothecair krediet. Deze kredietsoort is Angelsaksisch van oorsprong en niet gekend in België.

Article 4, § 3 : De berekening van het JKPin het Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) voor hypothecair krediet met vaste rentevoet herzienbaar na vijf jaar

De bepaling :

KB JKP, Artikel 4, § 3

§ 3. Bij de hypothecaire kredietovereenkomsten waarvoor een vaste debetrentevoet voor een eerste periode van ten minste vijf jaar is overeengekomen en waarvoor aan het eind van deze periode wordt onderhandeld over de debetrentevoet teneinde een nieuwe vaste debetrentevoet overeen te komen voor een verdere materiële periode, dekt de berekening van het bijkomende, illustratieve jaarlijkse kostenpercentage dat in het Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS) is meegedeeld uitsluitend de oorspronkelijke periode met vaste rentevoet en wordt de berekening gebaseerd op de veronderstelling dat aan het einde van de periode met vaste debetrentevoet het uitstaand kapitaal is afgelost.


Volgens het verslag aan de Koning vóór het KB van 14 september 2016 : In artikel 4, § 3, van dit ontwerpbesluit, wordt artikel 17, (5), van richtlijn 2014/17/EU omgezet. De omzetting van de bepalingen opgenomen in artikel 17, (6), van de richtlijn wordt beperkt tot het opnemen in de ESIS van de informatie bedoeld in deze bepalingen. De Raad van State merkte terecht op zijn advies dat deze bepaling in de praktijk onverenigbaar is met artikel VII.143 WER dat niet voorziet in een tussentijdse onderhandeling van de debetrentevoet. Deze bepaling weglaten in het ontwerpbesluit lijkt echter geen aanvaardbare optie te zijn vermits het gaat om geharmoniseerde materie waarvoor de EU een verplichte omzetting heeft opgelegd.

In de toelichting bij het ESIS (deel B) wordt gespecificeerd dat in het geval van een variabele debetrentevoet, omvat de informatie : a) de hypotheses die worden gebruikt voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage; b) in voorkomend geval, de toepasselijke maximum- en minimumwaarden en c) een waarschuwing dat de variatie het feitelijke niveau van het jaarlijkse kostenpercentage kan beïnvloeden. Om de aandacht van de consument te trekken, moet de waarschuwing, in een groter lettertype, nadrukkelijk in het hoofdgedeelte van het ESIS worden opgenomen. De waarschuwing gaat gepaard met een illustratief voorbeeld betreffende het jaarlijkse kostenpercentage. Als er een maximum op de debetrentevoet staat, wordt er in het voorbeeld van uitgegaan dat de debetrentevoet bij de eerste gelegenheid stijgt tot het hoogste niveau waarin in de kredietovereenkomst is voorzien. Er is echter bepaald dat die vereiste niet geldt voor kredietovereenkomsten indien de debetrentevoet voor een initiële periode van verschillende jaren is vastgelegd en vervolgens, na onderhandelingen tussen kredietgever en de consument, weer voor een nieuwe periode wordt vastgelegd. Artikel 4, §3 vormt derhalve een toepassing van deze uitzondering.

Het ESIS moet daarom de waarschuwing en het aanvullende illustratieve voorbeeld bevatten waarvoor het JKP wordt berekend voor dezelfde looptijd als de initiële periode met vaste rente, ervan uitgaande dat het kapitaal op de vervaldag volledig wordt terugbetaald.

Artikel 4, §4: Naleving van de maximumgrenzen voor bepaalde kredietopeningen en voor financieringshuur

Deze bepaling onderstreept, voor zover nodig, dat voor kredietopeningen en financieringshuur, het maximaal toegestane JKP nooit mag worden overschreden, zelfs niet wanneer het contract verschillende berekeningen oplegt al naargelang de opnemingsmodaliteiten.

In het verleden heeft de administratie verschillende kredietverstrekkers bestraft die het maximale JKP hadden toegepast, afhankelijk van het gebruik van het krediet. Als het gebruik van de kredietopening onder de grens van 1.250 euro lag, werd het maximaal toegestane tarief voor kredietopeningen van minder dan 1.250 euro toegepast. Als het gebruik door de consument tot gevolg had dat het gebruikte kredietbedrag boven de 1.250 euro uitkwam, werd het maximaal toegestane tarief voor de volgende schijf toegepast. In feite is het de bedoeling van Bijlage 2 om het maximaal toegestane tarief vast te stellen op basis van het toegekende kredietbedrag. Het gebruik van het krediet heeft hier geen invloed op. Laten we even uitgaan van een kredietopening ten belope van 6.000 euro. Het maximaal toegestane JKP is dat van de schijf vanaf 6.000 euro, zelfs wanneer het gebruik van het krediet door de consument nog steeds onder de grens van 1.250 euro blijft. De bepaling staat echter wel een degressieve debetrentevoet per gebruiksschijf toe, op voorwaarde dat de toepassing van deze tarieven niet hoger is dan het maximaal toegestane JKP voor het toegekende kredietbedrag.

Door de verplichting op te leggen om een JKP te berekenen voor elk van de perioden waarin de koopoptie kan worden uitgeoefend, verplicht de wet zo onrechtstreeks om ook de maximale JKP's na te leven voor elk van deze perioden. Artikel 4, §4, in fine van het K.B. legt tevens, wanneer de financieringshuur verschillende tijdstippen voorziet waarop de koopoptie gelicht kan worden, de verplichting op om voor elk geval afzonderlijk het effectieve jaarlijkse kostenpercentage te berekend. In overeenstemming met de bepalingen van het Wetboek moeten alle bij de berekening van dit percentage gebruikte hypothesen worden vermeld in het SECCI en in het contract.

Back to top