VII.147/3: Vrijgave van het krediet na ondertekening van de overeenkomst (HK)
Artikel VII.147/3
Eerste regel: verbod op enige betaling vóór de ondertekening van de overeenkomst
Beginsel
De doelstelling van bescherming van de consumenten zou in gevaar worden gebracht indien het krediet, zonder de sluiting van de overeenkomst af te wachten, zou kunnen gebruikt worden door of voor de consument. Eens het krediet gebruikt is, zou de consument geen andere keuze meer hebben dan de overeenkomst te sluiten. Artikel VII.147/3 van het Wetboek bevat dus een fundamenteel verbod: zolang de kredietovereenkomst niet door alle partijen is ondertekend, mag de kredietgever geen betaling doen aan de consument of voor diens rekening en mag hij geen betaling eisen van de consument. De bedoeling is de consument te beschermen tegen een vorm van commerciële belaging die hem voor een voldongen feit zou plaatsen en die hem zou dwingen om zodoende een "gedwongen" lening aan te gaan.
Het door de wet geformuleerde verbod is radicaal. Het wordt versterkt door artikel VII.139 (verbod op betaling aan de verkoper van het goed of de dienst voor het sluiten van de overeenkomst). De enige uitzondering is opgenomen in artikel VII.147/7 voor de overeenkomsten op afstand dat bepaalt dat de levering van het goed of de dienst kan plaatsvinden voor het sluiten van de kredietovereenkomst.
De wet verbiedt onder meer de geleidelijke en stilzwijgende totstandkoming van een contractuele band voor de toekenning van een consumentenkrediet (DAMBRE M., "Over artikel 16 Wet Consumentenkrediet: het geruisloos krediet als “geschenk” voor de consument", onder Vred. Kortrijk, 1 februari 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, p. 29).
In een kredietovereenkomst met een te vestigen hypothecaire zekerheid vindt de bevrijding van de gelden pas plaats na de ondertekening van de authentieke akte. Dit is een opschortende (impliciete of expliciete) voorwaarde van de verbintenis van de kredietgever.
De betekenis van het woord 'betaling'
Het woord 'betaling' dat gebruikt wordt in artikel VII.147/3, beoogt niet alleen de overdracht van een geldsom maar, door verwijzing naar de verbintenissenleer, de uitvoering van elke vorm van prestatie zoals bijvoorbeeld de uitvoering van een dienst of de levering van een goed (zie voor het gelijkaardige verbod van artikel VII.90, BIQUET-MATHIEU C., Aperçu de la loi relative au crédit à la consommation après la réforme du 24 maart 2003, in Chronique de droit à l'usage des juges de paix et de police, afl. 42, januari 2004, p.90, nr. 112).
Het is immers dezelfde logica die aan de basis ligt van deze uitvoering wanneer de overeenkomst nog niet ondertekend is: het gaat om het anticiperen op het krediet en het plaatsen van de consument in een positie van morele dwang die de ondertekening van de overeenkomst onvermijdelijk zal maken. Het verbod beoogt dus zowel de kredietgever als de leverancier die tussenkomt als bemiddelaar voor de sluiting van de kredietovereenkomst of die aan een kredietgever een herfinanciering met onmiddellijke overdracht of indeplaatsstelling vraagt (C. BIQUET, ibid., p. 90 n°112).
Voorschot op kosten
De regel van artikel VII.147/3 heeft voor gevolg dat noch de kredietgever, noch de bemiddelaar, vóór de sluiting van de overeenkomst, een voorschot mag vragen om kosten te dekken zelfs indien ze later in de totale kosten worden opgenomen, bv. als dossierkosten of kosten van raadpleging van een gegevensbank. Voor het hypothecair krediet bestaat er niettemin een uitzondering: de schattingskosten van het goed dat wordt aangewend als hypothecaire zekerheid kunnen worden gevorderd voor de ondertekening van de kredietovereenkomst en zelfs voordat de schatting is uitgevoerd (VII.141, § 11). Dit veronderstelt dat het bedrag van deze kosten vooraf speciaal werd meegedeeld in het kredietaanvraagformulier (VII.126, § 3) en dat de consument ze heeft aanvaard. De kredietgever mag de consument verzoeken om de schattingskosten voor te schieten voor zover zij zouden worden terugbetaald indien de schatting uiteindelijk niet zou verricht worden.
Tweede regel: verbod op contante betaling
Deze bepaling is overgenomen van artikel VII.90 WER. Naar aanleiding van de omzetting van richtlijn 2008/48/EG door de wet van 13 juni 2010 heeft de Belgische wetgever het verbod op contante betaling ingevoerd: Het derde lid beoogt de terbeschikkingstelling van cash geld aan banden te leggen. Er geldt een verbod om het kredietbedrag onmiddellijk en rechtstreeks in baar geld uit te betalen nog vooraleer de overeenkomst wordt voltrokken. De Koning kan hier van afwijken in een aantal bijzondere gevallen. Een van die gevallen is bv. de financiering van de aankoop van een tweedehandswagen, waarbij de onderliggende koop-verkoopovereenkomst werd gesloten tussen twee particulieren. De consument zal derhalve een rekening moeten hebben. Wanneer een rekening bij dezelfde instelling noodzakelijk zou zijn om het krediet te verstrekken, geldt artikel 31, § 1, WCK (Memorie van toelichting, Parl. St., Kamer, Zitting nr. 52, 2468, pp. 41 en 42).
De betaling moet dus worden verricht met een overschrijving (op de rekening van de consument of van een derde) of met een cheque. Het doel is een zekere traceerbaarheid van de verrichtingen te organiseren en misbruiken te vermijden die werden vastgesteld naar aanleiding van de contante betalingen.
De betaling met een overschrijving of cheque laat toe zich achteraf ervan te verzekeren dat de consument wel degelijk het volledige kapitaal ontvangen heeft en de precieze datum van terbeschikkingstelling van de gelden te controleren. Het gevolg van dit verbod is dat de consument, voor de geregelde kredietovereenkomsten, over een bankrekening moet beschikken telkens het kredietbedrag hem moet worden verstrekt, tenzij deze sommen hem worden verstrekt in de vorm van een cheque.
Met uitzondering van de gevallen van kredietopening in de vorm van voorschotten op rekening (waar het feit dat men over een rekening beschikt tot de essentie van het krediet behoort) kan de kredietgever of bemiddelaar de consument nooit verplichten om te beschikken over een rekening in de bepaalde kredietinstelling (die van de kredietgever of een derde). Artikel VII.147, § 1 verbiedt deze praktijk.
De Koning kan de contante betaling steeds toelaten in bepaalde gevallen. Er werd geen gebruik gemaakt van deze bevoegdheid.
Aansprakelijkheid voor de overdracht van de gelden
Artikel VII.147/3, § 2 verduidelijkt dat de kredietgever blijft instaan voorde gelden die de kredietgever aan de kredietbemiddelaar heeft overgemaakt ter uitvoering van de kredietovereenkomsttot deze volledig zijn ter beschikking gesteld van de consument of aan een door de consument aangewezen derde. Deze aansprakelijkheid is naar recht wat de gedelegeerde agent betreft. Laatstgenoemde treedt immers meestal op in het kader van een mandaat en de verduistering van gelden door de lasthebber in de uitoefening van zijn mandaat verbindt rechtstreeks de aansprakelijkheid van de lastgever. Het artikel beoogt dus meer specifiek de kredietmakelaar.
Geleidelijke vrijmaking van het kapitaal na overlegging van bewijsstukken
Burgerlijke sancties
Volgens artikel VII.211 kan de consument de terugbetaling eisen van de door hem gestorte bedragen, verhoogd met de som van de wettelijke intresten, wanneer een betaling gebeurd is ondanks het verbod. Deze burgerlijke sanctie wordt aangevuld door een andere, die de meest radicale is in het stelsel van de gereglementeerde kredieten, verduidelijkt in artikel VII.212: {article 975}{text}{/article} Deze bepaling verschilt van deze die is voorzien in het consumentenkrediet (VII.198). Volgens de memorie van toelichting herneemt artikel VII.212 de gelijkaardige bepaling die is opgenomen in artikel VII.198 voor het consumentenkrediet.De bewoordingen “of een levering van een goed of een dienst verricht,” werden weggelaten omdat het weinig waarschijnlijk is dat de kredietgever dit zelf zou doen in het raam van een hypothecair krediet (Memorie van toelichting van de wet van 26 april 2016, Parl. St.., Kamer, Zitting 54, 1685/1, 9. 58). Een rechtsgeleerde merkt op dat de wetgever zodoende uit het oog lijkt te hebben verloren dat deze bepaling niet alleen de kredietgever beoogt maar ook de kredietbemiddelaar die tussenkomt als verkoper van het goed of van de gefinancierde dienst. (C. BIQUET-MATHIEU, La réforme du crédit hypothécaire, chroniques notariales, Vol. 65, april 2017, ULG, p. 56). Daarentegen - en vrij tegenstrijdig - stelt de bepaling de kredietgever vrij van het teruggeven van het geleverde goed voor het sluiten van de kredietovereenkomst.
Deze bepaling beoogt niet de verkoop van het onroerende goed dat het voorwerp uitmaakt van het krediet aangezien de term 'goed' die gedefinieerd wordt in artikel I.1, 6° enkel de lichamelijke roerende goederen beoogt. Daarentegen worden de diensten beoogd die worden gevormd door de werken aan een onroerend goed vermits de definitie van de diensten niet de uitsluiting van diensten voor een onroerend goed bevat. Renovatiewerken die gefinancierd worden door een hypothecair krediet (dit wil zeggen een krediet dat noodzakelijk gepaard gaat met een hypothecaire zekerheid) kunnen dus niet beginnen voordat de overeenkomst van hypothecair krediet ondertekend is (zie de commentaren van C. BIQUET-MATHIEU, ibid, die voorbehoud maakt rekening houdend met de hoger aangehaalde passage van de parlementaire voorbereiding).