Uitsluitingen

VII.3, § 2, 1° verzekeringsovereenkomsten en overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen,

Artikel VII. 3, § 2, 1°

Dit boek is niet van toepassing op :
1° de verzekeringsovereenkomsten alsook de overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten of goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt;

Commentaar

Deze eerste uitzondering kwam reeds voor in de richtlijn 87/102/EEG van 22 december 1986 en in de initiële tekst van de wet van 12 juni 1991. De richtlijn 2008/48/EG rechtvaardigt de uitzondering door de overweging dat deze overeenkomsten uit het oogpunt van de belangen van de contractsluitende partijen en de voorwaarden en uitvoering van de transacties sterk kunnen verschillen van de onder deze richtlijn vallende overeenkomsten. Volgens de memorie van toelichting van de wet van 13 juni 2010 blijven de rechtsleer en rechtspraak van voor de laatste wijziging van toepassing. (Parl. St., Kamer, Zitting nr.52, 2468/001, blz. 25 en 26: Voor het overige wordt verwezen naar de bestaande rechtspraak en rechtsleer die onverkort blijven gelden. De uitzondering is beperkend te interpreteren: indien "de diensten (...) niet vergoed worden naarmate zij verstrekt worden doch dat aan deze te verstrekken diensten een vooraf bepaalde prijs verbonden is waaromtrent een maandelijkse afbetalingsregeling met interest werd bedongen" kan hieruit afgeleid worden dat de overeenkomst niet het "verlenen van diensten op continu-basis" of doorlopende diensten tot voorwerp heeft(zie Cass. 29 november 2001 en de voorbereidende werken bij de wet van24 maart 2003 tot wijziging van de wet van12 juni 1991 op het consumentenkrediet).

De grondvoorwaarde van de uitzondering is dat er een verband moet bestaan tussen de gestaffelde prijzen en het gebruik van de dienst of de levering van het goed. De parlementaire voorbereiding van de wet van 22 maart 2003 legt uit: vermits de consument enkel hoeft te betalen in functie van de levering van de gepresteerde diensten kan in principe nooit a priori de totale prijs of het totaal tarief van de overeenkomst worden vastgesteld. Indien dit wél het geval zou zijn, dan kan hieruit worden afgeleid dat de te verrichten betalingen niet worden bepaald in functie van de gepresteerde dienst maar integendeel afgeleid werden uit deze totale prijs of dit totaal tarief en dus een betalingsregeling uitmaken zoals bedoeld in de definitie van kredietovereenkomst. Met andere woorden, indien een overeenkomst de dienstverlening met opeenvolgende uitvoeringen voorziet tegen een voorafgestelde totale prijs, maar met spreiding van betaling dan betreft dit wel degelijk een kredietovereenkomst in de zin van de wet van 12 juni 1991. Zo is de verkoop op afbetaling van cursussen of lessenpaketten wel degelijk onderworpen aan de wet wanneer hiervoor een betalingsregeling op basis van een totale prijs of totaal tarief is voorzien of een totale prijs of totaal tarief kan afgeleid worden uit de overeenkomst. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de onderhoudscontracten (Parl. St., Kamer, 2002/2003, 1730/001,13; Cass., 29 november 2001, Jaarboek Kredietrecht 2001, 77).

De vrederechter van Tielt heeft de wet toegepast op een overeenkomst voor levering van lessen van medisch secretariaat. Het arrest van 21 november 2001 van het Hof van Cassatie heeft de voorziening verworpen (Vred. Tielt, 17 juni 1996, Jaarboek 1996, p. 141; Cass, 29 november 2001, https:// www.juridat.be). De overheidsdienst die instaat voor de controle van de toepassing van de wettelijke bepalingen is van oordeel dat een overeenkomst die een consument aangaat om zich in te schrijven bij een fitnesscentrum en die hem de mogelijkheid biedt om de prijs in twaalf maandelijkse betalingen te voldoen die losstaan van het gebruik van de diensten, een kredietovereenkomst vormt (contra: Vred. Aarschot, 17 september 2012, Jaarboek Kredietrecht 2012, p. 25 en nota Gijsbrechts S.- het vonnis laat echter geen beoordeling toe van de abonnementsvoorwaarden).

De uitzondering veronderstelt bijgevolg dat de levering van de goederen of de prestatie niet kunstmatig is gespreid in de tijd, en dat de prijs die tijdens de looptijd wordt betaald, overeenstemt met het gebruik door de consument (deze prijs kan eventueel onmogelijk te bepalen zijn net als gevolg van dit gebruik). Abonnementen op kranten of tijdschriften vallen bijgevolg buiten het toepassingsgebied van de wet, alsook "de levering van gas, elektriciteit, water en huisbrandolie, schoolgeld enz. Hetzelfde geldt voor trein-, tram- of busabonnementen" (Parl. St., Senaat, 1989/1990, 916/1, p.9). Voor verzekeringsovereenkomsten maakte de uitzondering sedert 1991 deel uit van de initiële tekst. De regeling voorziet dat de wet niet moet worden toegepast op verzekeringspremies die worden betaald opgesplitst over het jaar. Deze uitzondering vormt in feite een toepassing van de uitzondering die geldt voor overeenkomsten die betrekking hebben op een continue dienstprestatie. Dat is overigens ook wat in overweging (12) van Richtlijn 2008/48/EG staat.

VII.3, § 2, 2° : Huurovereenkomsten

Artikel VII. 3, § 2, 2°

Dit boek is niet van toepassing op :2° de huurovereenkomsten waarbij noch in het contract zelf noch bij afzonderlijke overeenkomst een verplichting is voorzien om het goed te kopen. Dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien de verhuurder hiertoe eenzijdig beslist;

Commentaar

In een huurcontract vormt de huur de tegenprestatie voor het genot van het goed. Er is bijgevolg een duidelijk verband tussen de huur betaald voor een roerend goed en de intrest betaald op een lening ter vergoeding van het genot van het krediet. Als een goed snel wordt geconsumeerd en een beperkte levensduur heeft, is het totale bedrag van de betaalde huur na verloop van tijd uiteindelijk gelijk aan de aankoopprijs van het goed. De financieringshuur brengt deze twee realiteiten samen in één overeenkomst, te weten het genot van het goed en de huur die hiervoor wordt betaald op basis van de waarde van het goed en de afschrijving ervan. Deze overeenkomst wordt geregeld door het Wetboek van economisch recht. De definitie ervan is opgenomen in artikel I.9, 47°. Een essentieel kenmerk van financieringshuur is de mogelijkheid die de consument krijgt om het goed te verwerven. Overeenkomsten die een consument het genot verstrekken van een goed zonder hem uitdrukkelijk of stilzwijgend de mogelijkheid te geven om het goed te verwerven aan het einde van de overeenkomst, zijn geen kredietovereenkomsten maar huurovereenkomsten.

Artikel 2, punt 2, letter f van Richtlijn 2008/48/CE wijkt af van het toepassingsgebied van de Richtlijn huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject ["an obligation to purchase the object of the agreement”] noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst inhouden; een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten; .De richtlijn beoogt dus enkel de huur- of leasingovereenkomsten die de consument verplichten 'het goed te verwerven op het einde van de overeenkomst. Bij de omzetting heeft de Belgische wetgever de uitzondering beperkt tot de huurovereenkomsten die niet verplichten tot verwerving van het goed. Zelfs indien de leasing slechts een koopaanbod inhoudt (artikel I.9, 47°) en geen aankoopverplichting, blijft deze onderworpen aan de wet.

Er is dus een zekere dubbelzinnigheid tussen de in artikel I.9, 47°,vermelde definitie en de uitzondering die in artikel VII.3, § 2, 2° wordt vermeld. Een huurovereenkomst die enkel een aankoopmogelijkheid bevat zou niet onderworpen zijn aan de wet (art. VII.3, § 2, 2°) maar zou niettemin kunnen beschouwd worden als een financieringshuur in de zin van artikel I.9, 47°. De wetgever lijkt deze tegenstrijdigheid niet te hebben opgemerkt.

Het is de economische realiteit die moet beschouwd worden. De hoedanigheid van de verhuurder (verdeler of kredietgever), de duur van de overeenkomst, het bedrag van de huur in verhouding met de waarde van het goed en de aard van het goed zijn evenzoveel parameters die het mogelijk maken om een onderscheid te maken tussen een loutere huur waar de verhuurder het goed wil terugkrijgen op het einde van de overeenkomst en een transactie die vanuit een voornamelijk financieel oogpunt wordt overwogen. In de huidige formulering van de wet zouden deze dubbelzinnigheden moeten leiden tot de toepassing van de wet, rekening houdend met de zeer ruime definitie van artikel I.9, 47°.

Anderzijds, en zelfs wanneer het een zuiver huurcontract betreft, kan de overeenkomst het bestaan van een krediet impliceren als de betaling van de huur het effectieve genot van het goed overstijgt. Onder de vroegere reglementering was de administratie van oordeel dat de wet van toepassing was op een overeenkomst voor de huur van een woning gedurende drie vakantieweken middels betaling van een huur verdeeld over een periode van een jaar. De overeenkomst werd eveneens beschouwd als een gereglementeerde kredietovereenkomst (WCK) en niet als een huurcontract, waarbij de verkoop met gespreide betaling van de diensten van een ontmoetingsclub de terbeschikkingstelling omvat van een appartement gedurende twee weken, te kiezen over twee jaar.

Een overeenkomst voor de huur van een onroerend goed die de huurder de mogelijkheid geeft om het onroerend goed te kopen, is in principe een huurovereenkomst waarbij de koopoptie geen krediet vormt. Er zijn evenwel hypotheses denkbaar waarbij de betaalde huurbedragen geheel of gedeeltelijk worden afgetrokken van de aankoopprijs bij de lichting van de optie. In de mate waarin de uitzondering van artikel VII.3, § 2, 2° de huurcontracten viseert die in hoofde van de huurder geen aankoopverplichting bevatten, zou dit soort contracten zich buiten het toepassingsgebied moeten bevinden van de gereglementeerde regimes. Hetzelfde zou niet gelden in het geval van een verkoopoptie in hoofde van de verhuurder als deze optie de huurder de verplichting oplegt om het goed te kopen bij een eenzijdige beslissing van de verhuurder om de optie te lichten. De bepaling zegt immers dat een "Dergelijke (aankoop)verplichting wordt geacht te bestaan indien de verhuurder hiertoe eenzijdig beslist". Bovendien is vereist dat de verhuurder-verkoper in de zin van het Wetboek van economisch recht als een kredietgever wordt beschouwd.

VII.3, § 2, 3° : Kredietovereenkomsten van minder dan 2 maanden

Artikel VII.3, § 2, 3°

Dit boek is niet van toepassing op :

3° de consumentenkredietovereenkomsten zonder interest waarbij het opgenomen krediet binnen een termijn van twee maanden wordt terugbetaald en de kredietgever kosten vraagt die lager zijn dan 4,17 euro op maandbasis. Die kosten omvatten de kosten bedoeld in artikel I. 9, 41°, zo nodig berekend op basis van de elementen bedoeld in artikel I. 9, 42°.

Het drempelbedrag wordt geïndexeerd op 1 januari van elk jaar op basis van de volgende formule : 4,17 euro vermenigvuldigd met de nieuwe index en gedeeld door de aanvangsindex. De nieuwe index is de index van de consumptieprijzen van de maand december van het vorige jaar en de aanvangsindex is de index van de consumptieprijzen van de maand december 2010. Het geïndexeerde bedrag wordt afgerond overeenkomstig de regelen die gelden voor de afronding van de debetrentevoet op grond van artikel I.9, 44°. De Koning kan het bedrag van deze drempel wijzigen;

Commentaar

Deze uitzondering heeft alleen betrekking op overeenkomsten voor consumentenkredieten. Bij toepassing van het indexcijfer der consumptieprijzen wordt vanaf 1 januari 2024 het drempelbedrag van 4,17 euro, bedoeld in het artikel VII. 3,§2, 3° van het Wetboek van economisch recht, vastgesteld op 5,75 euro.

Deze bepaling werd ingevoerd naar aanleiding van de omzetting van de richtlijn 2008/48/EG. De Belgische wetgever heeft een restrictievere uitzondering uitgewerkt dan hetgeen artikel 2, 2, f) van de richtlijn bepaalt. Terwijl de richtlijn drie maanden bepaalt, heeft de wetgever deze termijn ingekort tot twee maanden, omdat deze periode in de praktijk overeenstemt met de termijn waarbinnen voor accreditiefkaarten of eindemaandkaarten een afrekening wordt gemaakt en betaling wordt gevraagd (Memorie van toelichting, op. cit., blz. 26). Dit is immers omdat de uitzondering er voornamelijk toe strekt de accreditiefkaarten of eindemaandkaarten waarnaar wordt verwezen in considerans (13) van de richtlijn uit te sluiten van het toepassingsgebied van de wet (Deze richtlijn mag niet gelden voor bepaalde soorten kredietovereenkomsten, zoals kredietkaarten met uitgestelde betaling (deferred debit cards), waarbij het krediet binnen drie maanden dient terugbetaald te worden en slechts onbeduidende kosten worden aangerekend.).

Artikel 2, 2, f) van de richtlijn veronderstelt dat het krediet wordt verleend zonder rente en dat het slechts onbetekenende kosten bevat. De Belgische wetgever heeft ervoor gekozen het geïndexeerde maximumbedrag waaronder de kosten als onbetekenend moeten worden beschouwd vast te stellen. Berekeningen op grond van de methodiek van het jaarlijkse kostenpercentage geven aan dat hogere bedragen leiden tot percentages van 20 pct. en meer (Memorie van toelichting, op.cit., blz. 26).

Deze precisering werd toegevoegd om de praktijk van de minikredieten, flitskredieten of sms-kredieten aan te pakken. Aanvankelijk boden bedrijven mini- of flitskredieten aan waaraan kosten ten belope van 49,99 euro waren verbonden. Ze hadden immers begrepen dat kredieten zonder intrest, met een looptijd van maximaal twee maanden en met kosten van minder dan 50 euro, buiten de toepassingssfeer vielen van de Wet betreffende het consumentenkrediet. Deze bedrijven gingen er bovendien van uit dat de maximale jaarlijkse kostenpercentages, die als gevolg van de relatief hoge kosten ruimschoots werden overschreden, niet van toepassing waren. De WCK werd verduidelijkt door de wet van 2 augustus 2012 tot wijziging van artikel 3, §1, 3° van de wet van 12 juni 1991 betreffende het consumentenkrediet. De wet voegde een maximumbedrag toe voor de maandelijkse kosten. Een aantal bedrijven probeerde echter opnieuw om de wettelijke maxima te omzeilen door de gevraagde kostenvergoeding te kwalificeren als "optionele" zekerheden. De FOD Economie heeft die redenering echter categoriek afgewezen. Immers, als de consument bijvoorbeeld moet kiezen tussen een zekerstelling of een garantie en een persoonlijke zekerheid, vormt deze zekerstelling of garantie voor de consument die geen persoonlijke zekerheid vindt bijgevolg een voorwaarde om het krediet te verkrijgen. In dat geval maken de kosten van deze zekerstelling of garantie ook deel uit van de kredietkosten. Als deze kosten, na optelling bij de andere kredietkosten, 4,17 euro (te indexeren; 5,75 euro vanaf 1 januari 2024) of meer bedragen, vallen deze minikredieten onder de wet en wordt het jaarlijkse kostenpercentage overschreden.

Kredietkaarten

Met name kredietkaarten vallen onder deze uitzondering. Een kredietkaart is een kredietopening verbonden aan een magnetische kaart die het de consument mogelijk maakt om geld op te nemen of aankopen te betalen tot een maximumlimiet, met de verplichting om het totale bedrag terug te betalen dat tijdens de verstreken maand werd opgenomen. De vraag of dit krediettype werd geviseerd door de WCK voordat Richtlijn 2008/48 was omgezet, lokte veel controverse uit (zie. Arr. Bruxelles, 5 november 2007, T. Vred. 2009, 262 met noot LOLY J., "La carte accréditive: une ouverture de crédit réglementée au sens de la loi sur le crédit à la consommation?", 264). De uitsluiting van kredietkaarten, ook wel "kaarten met uitgestelde debitering" genoemd, valt bijgevolg zonder enige twijfel onder de limieten van de uitzondering: terugbetaling binnen de twee maanden en kosten die onder de maximumlimiet blijven van de betrokken bepaling.

VII.3, § 2, 4° : kredietovereenkomsten die het resultaat zijn van een schikking voor de rechter of een andere daartoe van overheidswege bevoegde instantie

Dit boek is niet van toepassing op :

4° de consumentenkredietovereenkomsten die het resultaat zijn van een schikking voor de rechter of een andere daartoe van overheidswege bevoegde instantie;

Commentaar

Volgens de Memorie van toelichting van de wet van 19 april 2014: Artikel VII. 3, § 2, 4° herneemt letterlijk een bestaande bepaling uit richtlijn 2008/48/EU. In de omzettingswet van 13 juni 2010 werd er vanuit gegaan dat de bepaling overbodig was omdat een rechterlijke uitspraak per definitie geen kredietovereenkomst uitmaakt. In een aantal zeldzame gevallen van arbitrage zou dit niet steeds het geval zijn (Parl. St., Kamer., Sess 53, 3429/001, bl. 21).

De uitzondering viseert alleen consumentenkredieten. Richtlijn 2014/17/EU voorziet echter eveneens deze uitsluiting. Deze is opgenomen in artikel 3.2.(e). In de huidige status van de tekst en rekening houdend met de beperkte harmonisering van Richtlijn 2014/17/EU dient te worden vastgesteld dat een hypothecair krediet dat het resultaat is van een akkoord voor een rechtscollege of een andere bij wet voorziene autoriteit, een gereglementeerde kredietovereenkomst kan zijn als de overeenkomst een geschil regelt tussen een kredietgever en een consument.

VII.3, § 2, 5° : Overeenkomsten van huwelijksbemiddeling

Dit boek is niet van toepassing op :

5° de overeenkomsten van huwelijksbemiddeling die onder de toepassing vallen van de wet van 9 maart 1993 ertoe strekkende de exploitatie van huwelijksbureaus te regelen en te controleren;

Commentaar

De activiteit van huwelijksbemiddeling vormt het voorwerp van specifieke begeleidende maatregelen. De wet schrijft onder meer de gespreide betaling van de prijs voor, al naar gelang de dienst wordt verleend. Van bij de aanneming van de wet op huwelijksbemiddeling in 1993, was voorzien dat de spreiding niet tot gevolg kon hebben dat de huwelijksbemiddeling naar verkoop op afbetaling werd omzet. De opsplitsing wordt opgelegd door de wet en is bijgevolg niet het resultaat van een akkoord tussen partijen. Het gaat om een continue dienstprestatie waarvan de wet vereist dat betalingen plaatsvinden naarmate de dienst ten uitvoer wordt gebracht. In dat verband lijkt vooral artikel VII.3, § 2, 1° van toepassing te zijn.

VII.3, § 2, 6° : Kosteloos uitstel van een bestaande schuld

Dit boek is niet van toepassing op :

6° de consumentenkredietovereenkomsten die voorzien in kosteloos uitstel van een bestaande schuld

Commentaar

Deze bijzonder dubbelzinnige uitzondering is alleen gericht op consumentenkredieten. Men kan er, a contrario, uit afleiden dat een betalingstermijn die zonder kosten wordt toegekend voor de vereffening van een bestaande schuld, een hypothecair krediet zou kunnen zijn. Dit veronderstelt dat ofwel een hypothecaire zekerheid werd gevormd, ofwel dat de bestaande schuld een schuld was die als doel had, reële onroerende rechten te verwerven of te behouden.

Het begrip "kosten" dat in deze bepaling wordt gebruikt, heeft zowel betrekking op kosten als op intresten. Krediet zonder kosten noch intresten, aangegaan om een hypothecaire schuld af te lossen of met een hypothecaire zekerheid, is in principe een gereglementeerd krediet en valt niet onder de uitzondering. Het krediet dient nog steeds door een kredietgever te worden verstrekt in de zin van de wet, wat doet besluiten dat de hypothese relatief theoretisch is.

Deze uitzondering werd opgenomen in de WCK bij wet van 13 juni 2010. De wet is de omzetting van Richtlijn 2008/48/EG. De uitzondering komt rechtstreeks uit de richtlijn, die kredietovereenkomsten die voorzien in kosteloos uitstel van betaling van een bestaande schuld (artikel 2.2.j) van zijn toepassingsgebied uitsluit. Vóór de wet van 13 juni 2010 werd er steeds van uitgegaan dat de toekenning van voorwaarden en termijnen voor de betaling van een bestaande schuld geen krediet vormde in de zin van de wet.

Richtlijn 2008/48/EG bevestigt deze zienswijze op een onduidelijke wijze. Men zou uit deze formulering a contrario kunnen afleiden dat wanneer de schuldeiser kosten of intresten zou eisen bij wijze van instemming met de voorwaarden en termijnen die de schuldenaar eist, dit akkoord een kredietovereenkomst zou vormen die onder de wet valt.

Hier moet evenwel een eerste dubbelzinnigheid worden verholpen. De definitie heeft het alleen over kosten en niet over intresten (in de Engelse versie heeft men het over "charge"). Het Engelse woord "charge", dat in de richtlijn niet wordt gedefinieerd, omvat zowel intresten als kosten. Er wordt wel verwezen naar het jaarlijkse kostenpercentage (het "annual percentage of charge") dat op zijn beurt verwijst naar de totale kosten van het krediet voor de consument, die alle kosten, met inbegrip van rente omvatten. Artikel 2.2, f) komt tegemoet aan deze analyse: er is sprake van krediet "free of interests and any other charges". We kunnen hieruit bijgevolg concluderen dat betalingstermijnen uitgesloten zijn voor zover de totale kosten van het krediet en bijgevolg het jaarlijkse kostenpercentage gelijk zijn aan nul (d.w.z. er zijn noch kosten, noch intresten).

Het tweede aspect van de definitie is dat het om een bestaande schuld moet gaan en niet om een bestaande kredietovereenkomst. Het gaat er dus niet om dat de duur van terugbetaling van een kredietovereenkomst wordt gewijzigd maar wel dat een betalingstermijn wordt toegekend voor een reeds verstreken schuld (Vred. Oudenaarde-Kruishoutem, 16 oktober 2013, T. Vred., 2015, p. 426-436). In het eerste geval wordt er opnieuw onderhandeld over de overeenkomst. Rekening houdend met het feit dat de kredietovereenkomst een contract is dat een formalisme ad probationem vereist, dienen in een dergelijk geval de bepalingen van de artikelen 10 e.v. van de WCK te worden nageleefd en moet een nieuwe kredietovereenkomst worden afgesloten.

De richtlijn heeft het overigens over kredietovereenkomsten die verwijzen naar een betalingstermijn waaraan geen kosten zijn gekoppeld (credit agreements which relate to the deferred payment, free of charge, of an existing debt). Deze definitie kan zich op verschillende hypotheses richten: het uitstel van betaling kan zijn toegekend door de kredietgever voor een overeenkomst van consumentenkrediet, waarvoor de consument in gebreke blijft met de terugbetaling. Het kan ook gaan om een betalingstermijn die door een verkoper of een dienstverrichter is toegekend voor een verlopen en onbetaalde schuld zonder dat een krediet werd toegekend. Men mag er ten slotte van uitgaan dat de definitie gericht is op consumentenkredieten die uitdrukkelijk worden toegekend voor de betaling van een verlopen schuld. Bij deze laatste interpretatie zou deze uitzondering overbodig zijn aangezien de uitzondering reeds is opgenomen is artikel 2.2., f) van de Richtlijn, die de uitzondering niet toepast op kredieten toegekend zonder intresten en zonder andere kosten.

De definitie viseert bijgevolg voorwaarden en termijnen toegekend door de schuldeiser aan zijn schuldenaar-consument, voor een verlopen schuld, ongeacht of het gaat om een schuld die voortvloeit uit een consumentenkrediet of om een andere schuld die voortvloeit uit een verkoop of een dienstprestatie. De toekenning van voorwaarden of van betalingstermijnen brengt geen hernieuwing met zich mee.

Richtlijn 2008/48/EG bevat bovendien een aantal bepalingen die van toepassing zijn bij wanbetaling. Zo moet de precontractuele informatie duidelijkheid verschaffen over de geldende rentevoet ingeval van betalingsachterstand alsmede de wijzigingsmodaliteiten ervan en, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming (artikel 5, 1, l), en artikel 6, 1, i). Deze informatie moet ook in de kredietovereenkomst zijn opgenomen (artikel 10, 2, l). De richtlijn laat bijgevolg toe dat de kredietovereenkomst bepalingen bevat die het lot van de consument verergeren bij niet-uitvoering of late betaling.

De toepassing van deze bepalingen in het geval waarin aan de consument voorwaarden en termijnen worden toegekend, betekent niet dat een nieuwe kredietovereenkomst wordt afgesloten. De toegekende termijnen heffen de loutere uitvoering van de bestaande contractuele bepalingen niet op door hernieuwing. Dit geldt voor de schuld die resulteert uit een consumentenkrediet maar evengoed voor eender welke andere schuld. Dit geldt eveneens voor de gevolgen die door de wet zijn gewenst in het geval van niet-nakoming van deze verplichtingen. Een ingebrekestelling brengt als gevolg hiervan nalatigheidsinteresten met zich mee.

Als een schuldeiser akkoord gaat met de betalingstermijnen die een consument wenst, onder voorwaarden die verschillen van wat de initiële overeenkomst bepaalde (bijvoorbeeld omdat hij hogere verwijlintresten eist dan wat contractueel is overeengekomen, wat alleen denkbaar is voor een schuld die geen consumentenkrediet is aangezien het Wetboek verbiedt dat de consument wordt verplicht om andere intresten en kosten te betalen dan wat uitdrukkelijk is toegestaan), kent hij dus een krediet toe dat onder de richtlijn valt. Als hij echter erop staat dat de voorziene contractuele bepalingen worden uitgevoerd bij niet-nakoming van het contract of bij een vertraagde uitvoering, kent hij geen krediet toe dat onder de reglementering valt, zelfs wanneer deze contractuele bepalingen strafbedragen voorzien in de vorm van verwijlintrest of een forfaitaire schadevergoeding wegens niet-nakoming.

Bovendien geldt een (bijzonder complexe) regeling voor gedeeltelijke toepassing voor kredietovereenkomsten (eerste voorwaarde) waarvoor de consument zich reeds in een situatie van wanbetaling bevindt (tweede voorwaarde) en waarover opnieuw zou worden onderhandeld, waarbij niet alleen over de betalingstermijnen wordt onderhandeld maar ook over de wijzen van terugbetaling. Voor deze contracten kan gebruik worden gemaakt van de regeling voor gedeeltelijke toepassing als het akkoord de mogelijkheid biedt om een gerechtelijke procedure te vermijden en voor zover de consument niet wordt onderworpen aan voorwaarden die minder gunstig zijn dan die van de initiële kredietovereenkomst.

De dubbelzinnige bepaling van de richtlijn lijkt dus geïnterpreteerd te moeten worden als een verdere uitwerking van de algemene uitzondering van artikel 2, (2), f). De voorwaarden en termijnen vormen geen kredietovereenkomst, behalve wanneer de betalingstermijn gekoppeld wordt aan nieuwe financiële modaliteiten. In dat geval is er een nieuwe betalingstermijn die in de plaats komt van de oorspronkelijke schuld.

Deze interpretatie werd bevestigd door het Hof van Justitie in zijn arrest van 8 december 2016. Nadat het EHvJ eraan herinnerde dat de totale kosten van het krediet alle intresten en kosten omvatten, vonniste het Hof dat :

Wanneer de consument zich er bij een regeling die voorziet in nieuwe betalingsvoorwaarden ter zake van een bestaande schuld, toe verbindt om niet alleen het volledige bedrag van het krediet terug te betalen, maar tevens interesten of kosten te betalen die niet zijn vermeld in de oorspronkelijke overeenkomst op grond waarvan het niet-terugbetaalde krediet is verleend, kan die regeling dan ook niet worden geacht „kosteloos” te zijn in de zin van artikel 2, lid 2, onder j), van richtlijn 2008/48.

Dergelijke regelingen, waarbij aan de consument de verplichting wordt opgelegd de kosten van een incassobureau – in dit geval Inko – te betalen, welke kosten niet zijn vermeld in de oorspronkelijke kredietovereenkomst, kunnen niet worden geacht te voorzien in „kosteloos” uitstel van betaling in de zin van artikel 2, lid 2, onder j), van richtlijn 2008/48 et ceci, zelfs niet indien deze bedragen niet hoger zijn dan die welke zonder regeling tussen de partijen opeisbaar zouden zijn op grond van de nationale regelgeving die van toepassing is nadat een betalingsachterstand is ontstaan.

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder j), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een regeling voor de afbetaling van een krediet, die na het intreden van het verzuim van de consument tussen deze en de kredietgever wordt getroffen door bemiddeling van een incassobureau, niet „kosteloos” is in de zin van die bepaling, wanneer de consument zich er bij die regeling toe verbindt het volledige bedrag van dat krediet terug te betalen alsook interesten of kosten te betalen die niet zijn vermeld in de oorspronkelijke overeenkomst op grond waarvan dat krediet is verleend.

(Zaak C-127/15 - Arrest van het Cour (derde kamer) van 8 december 2016 - Verein für Konsumenteninformation tegen INKO, Inkasso GmbH, nr. 37 à 41).

De Vrederechter van Oudenaarde Kruishoutem heeft de uitzondering van artikel VII.3, §2, 6° afgewezen in de volgende hypothese: een consument koopt zetels tijdens een bezoek aan de showroom van de verkoper. De volgende dag laat de verkoper, handelend als kredietbemiddelaar, de consument een kredietovereenkomst tekenen. Bij de behandeling van een geschil voerde de kredietgever aan dat de kredietovereenkomst was vrijgesteld van de toepassing van de WCK door toepassing van artikel 3, §1, 9° (=VII.3, §2, 6°). De rechter wijst erop dat deze bepaling alleen van toepassing is op vorderingen die reeds opeisbaar zijn en dat de nieuwe termijn zonder extra kosten en rente is overeengekomen. De rechter stelde vast dat, in casu, de prijs van het meubilair nog niet was verstreken op het moment dat de kredietovereenkomst werd gesloten (Vred. Oudenaarde-Kruishoutem, 16 oktober 2013, T. Vred., 2015, 426).

VII.3, § 2, 7° : Kredietovereenkomsten toegestaan door de bergen van barmhartigheid

Dit boek is niet van toepassing op :

7°de kredietovereenkomsten toegestaan door de bergen van barmhartigheid bedoeld door de wet van 30 april 1848 op de herinrichting der bergen van barmhartigheid;

Commentaar

De door artikel VII.3, § 2, 7° bepaalde uitzondering neemt de uitsluiting over die wordt bepaald in artikel 2, 2, k) van de richtlijn 2008/48/EG voor de kredietovereenkomsten bij het sluiten waarvan van de consument wordt verlangd dat hij bij de kredietgever een goed als zekerheid in bewaring geeft, en waarbij de aansprakelijkheid van de consument zich strikt beperkt tot dit in pand gegeven goed. De richtlijn sluit dus alle leningen op pand uit, ongeacht of deze worden verleend door overheidsinstellingen zonder winstoogmerk. De Belgische wetgever heeft de uitzondering beperkt tot de bergen van barmhartigheid die vallen onder het statuut en de controle van de wet van 30 april 1848. De andere leningen op pand blijven in het toepassingsgebied van het boek VII, WER, zoals zij altijd zijn geweest sinds de goedkeuring van de wet in 1991.

De uitzondering betreft alleen het consumentenkrediet, dat per definitie een lening tegen onderpand is.

VII.3, § 2, 8° : Time sharing overeenkomsten

Dit boek is niet van toepassing op :

9° de kredietovereenkomsten zonder interesten en zonder kosten die onder de toepassing vallen van artikel 18 van de wet van 28 augustus 2011 betreffende de bescherming van de consumenten inzake overeenkomsten betreffende het gebruik van goederen in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling;

Commentaar

Artikel 18 van de wet van 28 augustus 2011 betreffende de bescherming van de consumenten inzake overeenkomsten betreffende het gebruik van goederen in deeltijd, vakantieproducten van lange duur, doorverkoop en uitwisseling voorziet in de verplichting tot opsplitsing van de prijs van de overeenkomsten betreffende vakantieproducten van lange duur volgens een kalender zodat de betalingen, met inbegrip van ledenbijdragen, worden verdeeld in gelijke jaarlijkse termijnen. Het zou mogelijk zijn geweest om in deze regel een kredietvorm te zien aangezien de prijs gespreid is in de tijd. Volgens de memorie van toelichting, daar het voorliggende wetsontwerp een hoog niveau van consumentenbescherming verzekert, wordt er aangenomen dat de overeenkomsten betreffende een vakantieproduct van lange duur (die als gevolg van de verplichte gespreide betaling kredietovereenkomsten vormen) niet aan de beschermingsregels die zijn voorzien inzake consumentenkrediet moeten onderworpen worden (Parl. St., Kamer, Zitting nr. 53, 1458/001, blz. 31).

De tekst strekt dus tot uitsluiting van de toepassing van de wet op de overeenkomsten betreffende een vakantieproduct van lange duur wanneer zij worden verleend zonder interesten of kosten. Dit komt erop neer dat op de overeenkomst betreffende een vakantieproduct op lange termijn dezelfde regel wordt toegepast als wat betreft de huwelijksbemiddeling: de opsplitsing van de prijs van het product is geen krediet dat onderworpen is aan het boek VII, WER. Indien de verkoper van de overeenkomst betreffende een vakantieproduct van lange duur daarentegen specifieke interesten wil berekenen die worden berekend in verhouding tot de door de wet opgelegde opsplitsing, dan moet de overeenkomst betreffende het vakantieproduct van lange duur de bepalingen van de het boek VII, WER, in acht nemen.

De uitzondering behoudt zijn relevantie in het nieuwe regime voor het hypothecair krediet: men kan er standaard van uitgaan dat het om een hypothecair krediet zou kunnen gaan als de timesharing-overeenkomst tot doel heeft, als financiering te dienen bij de verwerving of het veiligstellen van reële rechten op onroerende goederen. Als een verkoper van het contract voor vakantieproducten van lange duur specifieke intresten wil berekenen in verhouding tot de opsplitsing die bij wet wordt opgelegd, dient het contract voor vakantieproducten van lange duur de bepalingen na te leven die gelden voor hypothecaire kredieten (I.9, 53/1°, 2de lid, a).

VII.3, § 2, 9° : Kredieten toegekend door erkende onderwijsintellingen

Dit boek is niet van toepassing op :

9° de consumentenkredietovereenkomsten die, met een doelstelling van algemeen belang, aan een beperkt publiek worden toegekend tegen een lagere dan op de markt gebruikelijke rentevoet, dan wel rentevrij, of onder andere voorwaarden die voor de consument gunstiger zijn dan de op de markt gebruikelijke voorwaarden en tegen rentetarieven die niet hoger zijn dan de op de markt gebruikelijke, en die de vorm aannemen van een studiefinanciering en worden toegekend door een onderwijsinstelling als dusdanig erkend door de bevoegde Gemeenschap.

Om niet onder de toepassing te vallen van Boek VII van het Wetboek van economisch recht dient het krediet verschillende voorwaarden te vervullen:

  1. het krediet moet zijn toegekend door een onderwijsinstelling die erkend is door de gemeenschap waarvan de instelling afhangt;
  2. het krediet mag slechts aan een beperkt publiek worden toegekend, in casu de studenten van de betrokken instelling;
  3. het krediet moet als doel hebben, studies aan de betrokken onderwijsinstelling mogelijk te maken;
  4. het krediet moet ofwel aan een intrestvoet worden toegekend die lager is dan de marktintrestvoet, ofwel aan een equivalente intrestvoet met gunstiger voorwaarden.

Deze uitzondering werd ingevoerd door middel van een amendement dat als volgt werd gemotiveerd : Deze volledige uitsluiting wordt verantwoord door het feit dat de activiteiten van onderwijsinstellingen reeds het voorwerp uitmaken van een toezicht vanwege de inrichtende macht en op deze activiteiten reeds specifieke regionale regelgeving van toepassing is. Bovendien betreft de studiefinanciering verstrekt door een onderwijsinstelling doorgaans occasionele verrichtingen die slechts ondergeschikt zijn aan de hoofdactiviteit, namelijk het uitoefenen van een onderwijsactiviteit, en wordt hiermee ook geen winstoogmerk nagestreefd. Het opleggen van bijkomende wettelijke verplichtingen en het toezicht hierop door de FOD Economie en de FSMA lijkt dan ook buitensporig ten aanzien van de bijzondere relaties tussen een onderwijsinstelling en haar leerlingen.(Parl. St. Kamer, Zitt. 54, 3143/02, p.6).

Back to top