VII.147/20, § 1: Uitdrukkelijk ontbindend beding (HK)
Artikel VII.147/20
Algemeen kader
Ontstaan
In de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet bepaalde artikel 25 het volgende: De oorzaken van vervroegde opeisbaarheid moeten in een afzonderlijke bepaling voorkomen in de vestigingsakte. Zij mogen niet voortvloeien uit een toedoen van de kredietgever. Dat was de enige regelgeving inzake ontbindende bedingen of verval van de termijnbepaling.
Deze regeling werd opgeheven door het WER vanaf 1 juli 2017. Artikel VII.147/20 is van toepassing op de overeenkomsten die werden gesloten vóór de inwerkingtreding ervan (artikel 41, § 2 van de wet van 24 april 2016, zoals gewijzigd door het koninklijk besluit van 11 november 2016).
De regelgeving inzake ontbindende bedingen en verval werd ingevoerd in het hypothecair krediet door de omzettingswet van richtlijn 2014/17. Rechtstreeks geïnspireerd op artikel VII.105 inzake consumentenkrediet, herneemt artikel VII.147/20, § 1 de drie gevallen die in artikel VII.105 de ontbinding of het verval van de termijnbepaling toelaten. Het tweede en derde geval hebben enkel betrekking op het hypothecair krediet met een roerende bestemming. Artikel VII.147/20, § 1 voegt bovendien nog twee andere specifieke gevallen toe aan het hypothecaire krediet.
De memorie van toelichting bespreekt deze toevoeging als volgt:
Dergelijke bepaling is niet voor zien inzake hypothecair krediet. De invoering van dergelijke bepaling voor het hypothecair krediet strookt volledig met artikel 28 (1) van de richtlijn dat stelt dat de Lidstaten maatregelen nemen die de kredietgever aansporen een redelijke mate van tolerantie aan te houden alvorens een procedure tot gedwongen verkoop in te leiden. De bepalingen opgenomen in deze paragraaf en bij uitbreiding van het ganse artikel zijn van dwingend recht, raken de openbare orde en gelden ook voor de lopende kredietovereenkomsten. Zij moeten restrictief geïnterpreteerd worden. Vergeten we ook niet dat het Europese Hof in enkele arresten, waaronder het arrest Aziz (C-415/11 van 14 maart 2013), onder meer de onmiddellijke opeisbaarheid van het krediet bij één wanbetaling de facto als onrechtmatig heeft beschouwd.
Paragraaf 2 voorziet de gevallen die mogelijk aanleiding kunnen geven tot een ontbinding van de kredietovereenkomst maar contractueel niet kunnen opgenomen worden als een uitdrukkelijk ontbindend beding. Het komt enkel aan de rechter toe om te oordelen of de door de kredietgever opgegeven redenen voldoende zwaarwegend zijn om tot de ontbinding over te gaan. De Raad van State stelde de vraag of er geen tegenstrijdigheid is tussen het ontworpen artikel VII.134, § 4 (oorzaken van vervroegde eisbaarheid of ontbinding moeten worden opgenomen in de kredietovereenkomst) en het ontworpen artikel VII.147/20, § 2 (gevallen waarin de rechter de ontbinding ten laste van de consument kan bevelen). Artikel VII.147/20, § 2, is veeleer te begrijpen als een beperking van de gronden die tot (gerechtelijke) ontbinding kunnen leiden en die in elk geval ook moeten worden opgenomen in de overeenkomst. Ter verduidelijking hiervan werden de woorden “en de toepassing van artikel VII.134” ingevoegd in de oorspronkelijke tekst.
(memorie van toelichting van de wet van 22 april 2016 houdende wijziging en invoeging van bepalingen inzake consumentenkrediet en hypothecair krediet in verschillende boeken van het Wetboek van economisch recht, Parl. St., Kamer, Zitting 54, 1650/001, blz.52).
Ratio legis
In het gemeen recht mogen de partijen in een overeenkomst in principe vrij de omstandigheden bepalen die leiden tot de verbreking van de overeenkomst door middel van ontbindende bedingen of bedingen van verval van termijnbepaling. Voor de kredietovereenkomsten met consumenten regelt de wet de bedingen die de kredietgever toelaten de overeenkomst op te zeggen (of die de ontbinding van rechtswege voor gevolg hebben) en/of die hem toelaten de onmiddellijke terugbetaling van het geleende kapitaal te eisen. Gelet op de omstandigheden van tenuitvoerlegging van een ontbindend beding of van onmiddellijke opeisbaarheid (verplichte onmiddellijke terugbetaling van het kapitaal, toepassing van een strafbeding, tenuitvoerlegging van een overdracht van loon, registratie ('fichage') van de consument, …), zijn deze bedingen slechts toegelaten in geval van tekortkoming die de wetgever belangrijk acht en die hij limitatief opsomt.
Onder voorbehoud van de specifieke gevallen die beoogd worden in boek VII, is elk beding dat voorziet dat de kredietgever op elk ogenblik de terugbetaling van het opgenomen kredietbedrag kan eisen verboden en wordt dit als niet geschreven beschouwd (VII.147/20, § 1). Deze bedingen zijn verboden, ongeacht of ze gebaseerd zijn op een fout van de consument (contractuele tekortkoming) of niet (verlies van beroepsinkomsten, enz.).
Deze bepaling is van openbare orde en moet dus strikt geïnterpreteerd worden.
Een beding
De ontbindende of vervalbedingen die worden toegelaten door de wet moeten uiteraard het voorwerp uitmaken van een uitdrukkelijke bepaling in de overeenkomst. Zij moeten bovendien het voorwerp uitmaken van een afzonderlijk beding (VII. 134, § 4), hetgeen betekent dat zij enkel betrekking mogen hebben op het verval van de termijnbepaling of de uitdrukkelijke ontbinding en dus onderscheiden moeten zijn van de rest van de overeenkomst. Bij ontstentenis van beding kan de kredietgever zich niet beroepen op de drie vermelde gevallen. De regelgeving bepaalt niet alleen de geldigheidsvoorwaarden van de bedingen maar ook de voorwaarden waarin zij geldig kunnen worden ten uitvoer gelegd door de kredietgever.
Welke bedingen worden beoogd?
Het verbod betreft zowel de uitdrukkelijke ontbindende bedingen (of voorwaarden) als de bedingen van onmiddellijke opeisbaarheid of van verval van de termijnbepaling. Het uitdrukkelijk ontbindend beding heeft in de regel als gevolg dat de overeenkomst met terugwerkende kracht wordt ontbonden. Bij het beding van verval van termijnbepaling blijft de overeenkomst van kracht, maar kan de consument zijn betalingen niet langer spreiden. Het heeft tot gevolg dat alle te vervallen betalingen onmiddellijk opeisbaar worden en dat de consument wordt verplicht de overeenkomst integraal en onmiddellijk uit te voeren.
Ontbindend beding en beoordeling door de rechter
Door de opname van een ontbindend beding of een beding van verval van termijnbepaling in hun overeenkomst, komen de partijen in principe overeen om aan de rechter de beoordelingsbevoegdheid inzake de ernst van de tekortkoming te ontnemen. De rechter behoudt evenwel een a posteriori controlebevoegdheid die hem toelaat na te gaan of de voorwaarden voor de toepassing van het beding werden nageleefd. Bovendien kan de rechter ook controleren of het beding billijk en zonder rechtsmisbruik is toegepast.
De artikelen VII.210 en VII.213 verlenen de rechter bovendien een matigingsbevoegdheid inzake de overeengekomen of toegepaste straffen of schadevergoedingen, onder meer in de vorm van strafbedingen bij de niet-uitvoering van de overeenkomst. Inzake consumentenkrediet beschouwden bepaalde vonnissen dat de onmiddellijke opeisbaarheid, toegestaan door een contractuele bepaling, zelfs conform de wettelijke vereisten, een vorm van straf was waarop de rechter deze matigingsbevoegdheid mocht uitoefenen.
Toepassing van het gemene recht bij ontstentenis van beding
Artikel VII.147/20 beperkt enkel de geldigheid van de bedingen die aan de kredietgever de mogelijkheid geven de overeenkomst te beëindigen. Het doet dus niet af aan het gemeen recht dat toepasselijk is bij ontstentenis van enig beding. Zo heeft de kredietgever het recht de opzegging van de overeenkomst te vorderen voor de rechter overeenkomstig artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek in geval van niet-uitvoering van de verbintenissen door de consument. De rechter zal oordelen of de aangevoerde tekortkoming voldoende ernstig is om de opzegging van de overeenkomst te rechtvaardigen.
Daarnaast stelt artikel 1188 van het Burgerlijk Wetboek: "De schuldenaar kan het voordeel van de tijdsbepaling niet meer inroepen wanneer hij failliet gegaan is, of wanneer hij de zekerheid die hij bij het contract ten behoeve van zijn schuldeiser gesteld had, door zijn toedoen heeft verminderd". Maar inzake hypothecair krediet omkadert de wet de omstandigheden waarin de rechter de ontbinding van de overeenkomst kan uitspreken. Artikel 147/20, § 2 beperkt de bevoegdheid van de rechter om de ontbinding van de overeenkomst uit te spreken. Het faillissement en de vermindering van de zekerheden zijn een reden van rechterlijke ontbinding in de omstandigheden die verduidelijkt worden in artikel VII.147/20, § 2.
Indien artikel 1188 nog steeds zou kunnen aangewend worden ondanks de ontstentenis van passende contractuele bepalingen, hetgeen twijfelachtig is, zou dit in ieder geval slechts mogelijk zijn voor de omstandigheden die worden beschreven in artikel VII.147/20, § 2.
Verbod op ontbindend beding of vervalbeding door toedoen van de kredietgever
De oorzaken van de vervroegde opeisbaarheid of ontbinding mogen niet voortvloeien uit een toedoen van de kredietgever (VII.147/20, § 3, lid 2). Het is bijvoorbeeld verboden om te bepalen dat het faillissement van de kredietgever de verbintenissen van de consument onmiddellijk opeisbaar maakt. Dit is uiteraard een beschermingsmaatregel ten aanzien van de consument.
De ingebrekestelling
De regel
Het WER vereist slechts op een formele manier een ingebrekestelling voor de gevallen die zijn opgenomen in artikel VII.147/20, §1,1° en 2°:
- De ingebrekestelling is steeds vereist. Zelfs indien een consument verklaart niet meer in staat te zijn, zijn verplichtingen na te komen, moet de ingebrekestelling verzonden worden. Deze regel wijkt dus af van het gemene recht dat in een vrijstelling van ingebrekestelling voorziet wanneer de schuldenaar zijn schuldeiser heeft ingelicht dat hij zijn verplichtingen niet meer zal kunnen nakomen.
- De ingebrekestelling moeten worden gericht aan de schuldenaar. De consument moet niet noodzakelijk daadwerkelijk kennis hebben genomen van de ingebrekestelling voor zover ze door de schuldeiser werd verzonden met inachtneming van de wettelijke vereisten (zie, betreffende een overeenkomst van consumentenkrediet, Cass., 17 november 1995, J.L.M.B., 1996, p. 1192; T.B.H., 1997, p. 175, noot D. BLOMMAERT en F. NICHELS, "De uitdrukkelijke ontbindende voorwaarde in de kredietovereenkomst en de vereiste van het sturen van een ingebrekestelling per aangetekende post").
- Zij moet worden gericht aan elke schuldenaar. Dit veronderstelt dat het schrijven individueel moet verstuurd worden wanneer echtgenoten of samenwonenden zich verbinden als hoofdelijke medeschuldenaars
- De wet eist een aangetekende zending. Indien de kredietgever dus niet in staat is om de aangetekende zending te bewijzen, moet daaruit worden afgeleid dat de uitwerking van onmiddellijke opeisbaarheid van het beding zich niet heeft kunnen voordoen. Dit betekent niet dat de kredietgever zich niet zou kunnen beroepen op het beding indien, bijvoorbeeld, uit het gedrag van de consument blijkt dat hij het schrijven daadwerkelijk ontvangen heeft (bijvoorbeeld, indien hij de bij gewone post verzonden ingebrekestellingsbrief beantwoordt) (zie R. STEENNOT, noot onder Vred. Brasschaat, J.J.P., 2006, p. 51).
Inhoud van de ingebrekestelling – Herhaling van de modaliteiten (VII.147/20, § 1, 1°, in fine)
Duidelijkheid
De ingebrekestelling moet – overeenkomstig het gemene recht – uitdrukking geven aan de definitieve en duidelijke beslissing van de schuldeiser om gebruik te maken van zijn recht op ontbinding. Een ingebrekestelling waardoor de schuldeiser zich het recht voorbehoudt om gebruik te maken van het beding kan op zich niet de ontbinding verantwoorden. Een nieuwe wilsuiting zal vereist zijn om wat slechts een intentie was om te zetten in een beslissing (C. BIQUET-MATHIEU, "Dénonciation du crédit, apurement hors délai des arriérés, et paiement régulier de toutes les mensualités ultérieures", noot onder Vred. Charleroi, 23 november 1998, T. Vred., 2000, p. 148; K. CREYF, "De ingebrekestelling van art. 1656 B.W.", R.G.D.C., 1997/1-2, p. 10).
Sommige beslissingen die werden uitgesproken voor overeenkomsten van consumentenkrediet weigeren de gevolgen te erkennen van een ingebrekestelling waarvan de bewoordingen niet duidelijk zijn. Dit is het geval wanneer de kredietgever op een dubbelzinnige wijze een betaling eist
- waarvan de consument kan denken dat hij onmiddellijk dient te gebeuren (CK: Vred. Zomergem, 12 januari 2001, J.J.P., 2001, 134; Vred. Veurne, 6 april 2000, J.J.P., 2002, 114; Rb. Gent, 2 maart 2001, Jaarboek Kredietrecht 2001, 96; T. Vred., 2002, 99),
- wanneer de kredietgever de tenuitvoerlegging aankondigt van de overdracht van loon voor de opeisbaarheid ervan (CK: Vred. Veurne, 6 april 2000, T. Vred., 2002, 114).
- of wanneer hij de mogelijkheid om binnen de maand te regulariseren zonder boete niet voldoende in de verf zet.
De modaliteiten van de wettelijke bepaling in herinnering brengen
Deze verwittiging moet de aandacht van de consument vestigen op de gevolgen van het gebrek aan betaling. Het betreft hier een specifieke informatieplicht ten laste van de kredietgever in de loop van de uitvoering van de overeenkomst. Indien de modaliteiten niet in herinnering worden gebracht, zal de ingebrekestelling niet de ontbinding van de overeenkomst teweegbrengen (Vred. Gent, 25 maart 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 270 en commentaar F. DOMONT NAERT; Vred. Zomergem, 11 december 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 268 ; Vred. Namen, 22 november 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 171). De kredietgever kan bij de rechter niettemin de veroordeling van de consument vorderen tot betaling van de vervallen termijnen (Vred. Herstal, 14 juni 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, p. 159) en zelfs de ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek op voorwaarde dat hij het bewijs levert van een voldoende ernstige contractuele tekortkoming (CK: Vred. Zottegem, 23 mei 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, 133).
Termijn van een maand
De informatie zal noodzakelijkerwijze betrekking hebben op de termijn van een maand. Een ingebrekestelling die een kortere termijn inhoudt, is nietig (CK: Vred. Namen, 24 januari 1995, T. Vred., 1996, p. 138). Een ingebrekestelling die verwijst naar de "wettelijke termijn" is niet geldig.
De termijn van een maand die wordt toegekend aan de kredietnemer om zijn verbintenissen uit te voeren loopt vanaf de bestelling ter post van de aangetekende brief en niet vanaf de datum van de ontvangst van de brief. De kredietgever moet dus niet het bewijs leveren van de ontvangst van de ingebrekestelling om het ontbindend beding of het vervalbeding geldig ten uitvoer te leggen (CK: Cass., 17 november 1995, T.B.H.., 1997, p. 175 en noot D. BLOMMAERT en F. NICHELS).
Krachtens de bepalingen betreffende betalingsdiensten vindt de inschrijving op het krediet van de begunstigde plaats ten laatste de eerstvolgende bankwerkdag na ontvangst van de betalingsopdracht (indien de overschrijving gebeurt door tussenkomst van twee verschillende instellingen) of ten laatste de dag zelf (indien er slechts één instelling tussenkomt). De consument moet het bewijs leveren dat zijn rekening gedebiteerd werd ten laatste twee werkdagen voor het verstrijken van de termijn van een maand.
Informatie betreffende de gevolgen van de ontbinding
De informatie moet eveneens betrekking hebben op de gevolgen van de ontbinding. Een algemene aanmaning tot "onmiddellijke aanzuivering van de achterstand" voldoet niet aan de wettelijke vereiste. De informatie moet dus duidelijk en volledig zijn, wat betekent dat de consument moet worden geïnformeerd over het juiste verschuldigde bedrag op de datum van de ingebrekestelling in toepassing van de bepalingen van de overeenkomst en over hetgeen zal worden gevorderd in geval van ontbinding.
De gevolgen van een onregelmatige ingebrekestelling.
Het is aan de kredietgever om aan te tonen dat hij voldoet aan de wettelijke vereiste. Bij gebrek hieraan, moet de ingebrekestelling nietig worden beschouwd en moet de vordering tot ontbinding worden afgewezen. De rechter kan slechts een veroordeling uitspreken voor het bedrag van de vervallen en niet-betaalde termijnen. De kredietgever kan tijdens de procedure een nieuwe ingebrekestelling verzenden ter rechtzetting van een vorige onregelmatige verzending.
De gevolgen van de ingebrekestelling
De consument moet de achterstallige termijnbedragen volledig terugbetalen binnen de termijn van één maand teneinde te ontsnappen aan de sanctie van de onmiddellijke opeisbaarheid. Een gedeeltelijke betaling is niet voldoende om de sanctie te vermijden
Wanneer de ingebrekestelling daadwerkelijk uitmondt in de terugbetaling van de achterstand door de consument, wordt de overeenkomst gewoon verder gezet. Een nieuwe ingebrekestelling is dus vereist als een nieuwe betalingsachterstand optreedt en voor zover de achterstand ten minste twee maand termijnen bedraagt. Als de aanzuivering daarentegen laattijdig gebeurt, zijnde meer dan één maand na de verzending van de ingebrekestelling, hoeft de kredietgever geen nieuwe ingebrekestelling te verzenden alvorens een rechtsgeding aan te spannen.
Het verval van de termijnbepaling en/of de opzegging van het krediet zijn van rechtswege een feit als de consument de volledige achterstand niet binnen de maand na de verzending van de ingebrekestelling betaalt. De precieze datum van het verval van de termijnbetaling is de dag volgend op de vervaldatum van de maand.
Dat veronderstelt echter dat het beding daadwerkelijk de ontbinding van rechtswege bepaalt na de verzending van de ingebrekestelling en dat het schrijven voor ingebrekestelling dit gevolg uitdrukkelijk koppelt aan de voortdurende wanuitvoering op het einde van de termijn van één maand. Bij gebrek hieraan, moet de kredietgever op het einde van de termijn middels een nieuw schrijven zijn beslissing kenbaar maken om de in het contractuele beding voorziene sanctie toe te passen.
Indien de consument de achterstallen betaalt maar in gebreke blijft de aflossing te betalen die opeisbaar is geworden in de loop van de maand volgend op de ingebrekestelling, kan de kredietgever pas gebruik maken van het ontbindend beding na verzending van een nieuwe ingebrekestelling wanneer de achterstand opnieuw twee maanden bedraagt.
Het komt niet zelden voor dat de consument zijn betalingen na het verval van de termijnbepaling voortzet of hervat volgens het contractueel bepaalde ritme of met kleinere, maar door de kredietgever aanvaarde stortingen en dit buiten elke gerechtelijke vordering om. Het is aan de rechtbank om in elk afzonderlijk geval de contractuele betrekkingen na te gaan om te kunnen oordelen of de houding van de kredietgever kan beschouwd worden als een afstand van zijn recht op ontbinding.
EERSTE UITZONDERING: betalingsachterstand van twee termijnbedragen of 20% van het verschuldigde bedrag
De regel
Het WER laat de kredietgever toe om in een ontbindend beding of in het verval van de termijnbepaling te voorzien in geval van betalingsachterstand. Het beding kan slechts rechtsgeldig worden toegepast mits naleving van een grondvoorwaarde (de wanuitvoering door de consument gekwantificeerd door de wet) en de vormvereisten (aangetekend schrijven tot ingebrekestelling met verwittiging aan de consument). Het gaat om het vaakst gebruikt ontbindend beding. De hiernavolgende commentaren hernemen de commentaren uit de rechtspraak en de rechtsleer betreffende artikel VII.105,1°, dat is opgesteld in dezelfde bewoordingen.
Grondvoorwaarde - wanuitvoering door de consument gekwantificeerd door de wet
De consument moet in gebreke zijn van betaling van tenminste twee termijnen of een bedrag van 20 % van de totale terug te betalen som. Het beding kan niet worden toegepast voordat de achterstand daadwerkelijk is vastgesteld.
Wat is het termijnbedrag?
Het WER (artikel I.9, 91°) omschrijft de betalingstermijn als de termijn die besloten ligt tussen: a) het tijdstip waarop de kredietgever aan de consument ofwel een geldsom of koopkracht ter beschikking stelt, ofwel met het verschaffen van het genot of het leveren van een goed of het verlenen van een dienst een aanvang maakt, en het tijdstip waarop de consument de eerste betaling moet hebben gedaan; b) twee opeenvolgende tijdstippen waarop de consument een betaling moet hebben gedaan.
De betalingstermijn is een tijdsinterval. De bepaling beoogt de overeenkomsten waarvoor de modaliteiten van betaling door de consument omschreven worden van bij het sluiten van de overeenkomst. Alle tijdsintervallen worden beoogd: zowel de eerste, tussen de terbeschikkingstelling van het krediet en de eerste terugbetaling, als de volgende, tussen de betaling van twee overeengekomen termijnen en tot het einde van de overeenkomst. Een lening op afbetaling die terugbetaalbaar is in 36 maandaflossingen zal dus 36 betalingstermijnen bevatten. Het begrip betalingstermijn komt overeen met de maandelijkse, tweemaandelijkse, driemaandelijkse, zesmaandelijkse, ... aflossingen die worden overeengekomen in de kredietovereenkomst met regelmatige en identieke aflossingen.
Het WER (artikel I.9, 92°) omschrijft het termijnbedrag als het bedrag van een betaling die de consument aan het einde van iedere betalingstermijn moet hebben gedaan. Het is een som die door de consument wordt betaald op de contractueel overeengekomen vervaldag. Het is bijvoorbeeld het bedrag van de maandelijkse, driemaandelijkse, zesmaandelijkse, ... aflossingen die worden overeengekomen in de overeenkomst maar het zijn ook de jaarlijkse kosten of enige andere bijzondere kosten die de consument moet betalen in uitvoering van de overeenkomst. In de overeenkomsten met regelmatige en vaste terugbetalingen omvat het termijnbedrag in principe het kapitaal, de interesten en de kosten.
De betalingsachterstand van één enkel termijnbedrag volstaat niet
De - zelfs aanhoudende - achterstand van slechts één termijn volstaat niet om de toepassing van het beding te rechtvaardigen. In dat geval loopt de overeenkomst gewoon door en worden nalatigheidsinteresten berekend op het onbetaalde termijnbedrag.
De volgende betalingen van de consument worden conform het gemeen recht eerst toegerekend op de intresten en vervolgens op het kapitaal. Dat heeft als gevolg dat men al snel te maken zal hebben met één volledig onbetaalde termijn en een tweede gedeeltelijk onbetaalde termijn (aangezien de betaling van de consument eerst op de nalatigheidsintresten wordt toegerekend). Men heeft op dat ogenblik dus te maken met het tweede geval dat hieronder wordt besproken.
Wanneer de achterstand geen betrekking heeft op termijnen, kan het ontbindingsbeding enkel worden toegepast als de achterstand betrekking heeft op een bedrag gelijk aan 20% van de totale terug te betalen som.
Eén termijn is onbetaald en een tweede is onvolledig betaald
De onbetaalde termijnen hoeven niet noodzakelijk opeenvolgend te zijn en de gedeeltelijk betaling van een termijnbedrag wordt gelijkgesteld met de niet-betaling, zonder meer, van de betreffende termijn. In het consumentenkrediet is deze kwestie echter betwist (zie de commentaar van artikel VII.105). In bepaalde vonnissen oordeelde de rechter dat om het beding te kunnen toepassen, de achterstand diende overeen te stemmen met het volledige bedrag van twee termijnen. De FOD Economie heeft dit standpunt bijgetreden, in overeenstemming met de wettelijke vereiste van artikel VII.145, § 1, 1°, dat strikt moet geïnterpreteerd worden (zie in die zin voor overeenkomsten van consumentenkrediet: Vred. Ieper, (II) - Poperinge, 8 februari 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, 156; Vred. Herstal, 14 juni 2002, Jaarboek Kredietrecht, 2002, p. 159).
De consument was in gebreke twee termijnen (of meer) te betalen maar dit is niet langer het geval
Als na een belangrijke betalingsachterstand een gedeeltelijke aanzuivering wordt verricht waardoor nog slechts een betalingsachterstand van minder dan twee termijnen overblijft (of minder dan 20% van de totale terug te betalen som), kan geen rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel VII.147/20, § 1°, 1° worden verzonden aan de consument. Het staat de kredietgever immers steeds vrij de overeenkomst verder te blijven uitvoeren, ook als aan alle voorwaarden van het ontbindend beding is voldaan. Als hij het beding niet heeft ingeroepen wanneer de betalingsachterstand dit toeliet, dan verdwijnen de voorwaarden voor de toepassing van het beding zodra de toestand is aangezuiverd (zie in die zin, DOMONT-NAERT, "Du bon usage de la clause résolutoire en matière de crédit à la consommation", noot onder Vred. Gent, 25 maart 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 276).
De consument is in gebreke andere bedragen dan termijnbedragen te betalen
De bepalingen moeten strikt geïnterpreteerd worden, net zoals alle bepalingen van openbare orde. Zij staan de toepassing van het ontbindingsbeding uitsluitend toe voor wanbetaling van de termijnbedragen. Inzake consumentenkrediet werd bijvoorbeeld geoordeeld dat het beding niet worden toegepast ten gevolge van de niet-betaling van een omnium verzekeringspremie: Vred. Brakel, 12 november 1999, D.C.C.R., 2000, n°49, p.345).
Daarentegen, volgens de definitie, is een termijnbedrag het bedrag van een betaling die de consument aan het einde van iedere betalingstermijn moet hebben gedaan. Indien de kredietovereenkomst voorziet in de betaling van de verzekeringspremie gelijktijdig met de kapitaalaflossing (of sommige kapitaalaflossingen), dan is het de som die door de consument verschuldigd is op de vervaldag die het termijnbedrag vormt (F. RENSON en C. BIQUET-MATHIEU, "La défaillance du consommateur", in Le crédit hypothécaire au consommateur, Larcier 2017, p. 409, en inz. p. 416, voetnoot nr. 26).
Een betaling van een termijnbedrag die tegelijkertijd interesten, een kapitaalaflossing en kosten zoals de kosten van een verzekering inhoudt, is slechts volledig indien alle verschuldigde bedragen voor die termijn betaald zijn.
Datum waarop men zich dient te plaatsen voor de beoordeling van de tekortkoming
Men moet zich op de datum van de ingebrekestelling plaatsen om de grondvoorwaarde te beoordelen, niet op de vervaldatum van de termijn van één maand waarover de consument beschikt om de betalingsachterstand aan te zuiveren (zie voor een overeenkomst van consumentenkrediet: Vred. Hamme, 29 september 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 250). Deze regel kan worden afgeleid uit de formulering van de bepalingen. De objectieve eenvoudige betalingsachterstand van twee termijnen of van 20% van de terug te betalen som volstaat ter rechtvaardiging van de verzending van de ingebrekestelling (onder voorbehoud van een eventueel rechtsmisbruik).
Ontbindend beding en kredietopening
De wettelijke voorwaarden voor de toepassing van een ontbindingsbeding zijn op alternatieve wijze bepaald: de consument moet in gebreke zijn twee termijnen of een bedrag van 20% van de totale terug te betalen som te betalen. Inzake kredietopeningen is het niet altijd mogelijk in de overeenkomst de totale terug te betalen som op te nemen. Het komt evenwel regelmatig voor dat aan de kredietopening de verplichting is verbonden om maandelijks een bepaald percentage van het uitstaand bedrag van de vorige maand terug te betalen. In ieder geval moet de vergelijking worden gemaakt tussen het werkelijk door de consument opgenomen kredietbedrag (en niet de toegestane kredietlimiet) en het door de contractuele bepalingen vereiste bedrag van de terugbetaling.
Nalatigheidsinteresten op de onbetaalde termijnen en kosten
De kredietgever kan in de ingebrekestelling, naast de onbetaalde termijnbedragen, nalatigheidsintresten vorderen op het kapitaalgedeelte van de niet-betaalde termijnbedragen, evenals de kosten voor het aangetekend schrijven.
Deze mogelijkheid wordt uitdrukkelijk erkend (VII.147/22, § 2), in de veronderstelling van een eenvoudige betalingsachterstand, wat overeenkomt met de situatie op het moment van de voorafgaande ingebrekestelling.
Conform artikel 1254 van het Burgerlijk Wetboek, waarvan niet wordt afgeweken in geval van eenvoudige betalingsachterstand, moeten de betalingen van de consument eerst worden toegerekend op de nalatigheidsintresten en de kosten. Hieruit volgt dat, wil de consument de toepassing van het ontbindend beding (of het beding van verval van termijnbepaling) vermijden door de achterstand onverwijld aan te zuiveren, zijn betaling voldoende moet zijn om zowel de achterstallige termijnbedragen als de nalatigheidsintresten en kosten te dekken (zie in die zin C. BIQUET-MATHIEU, "Aperçu de la loi relative au crédit à la consommation après la réforme du 24 maart 2003", Chronique de droit à l’usage des juges de paix et de police, nr. 42, Université de Liège, 24 januari 2004, pp. 144-145; Vred. Kortrijk, 29 juni 2004, Jaarboek Kredietrecht, 2004, p. 55; Contra: Vred. Landen, 28 juni 2000, Jaarboek Kredietrecht, 2000, p. 44). Indien hij de betaling van intresten en kosten wil eisen, moet de kredietgever de consument hiervan in de ingebrekestelling op de hoogte brengen.
TWEEDE UITZONDERING: vervreemding van het lichamelijk roerend goed (hypothecaire kredieten met een roerende bestemming)
Wat de hypothecaire kredieten met een roerende bestemming betreft, staat artikel VII.147/20, § 1, 2° het ontbindend beding toe voor het geval waarin de consument het gefinancierde lichamelijk roerend goed vervreemdt, vóór de betaling van de prijs, of het gebruikt in strijd met de contractuele bepalingen terwijl de kredietgever zich de eigendom ervan heeft voorbehouden. Om in de overeenkomst een ontbindend beding of een beding van vervroegde opeisbaarheid op te nemen (dat onderscheiden moet zijn van de rest van de overeenkomst - zie art. 134, §4), moet er daarnaast een beding van eigendomsvoorbehoud zijn of andere bepalingen betreffende het gebruik van het goed. Het goed in kwestie moet een lichamelijk roerend goed zijn.
Een beding van eigendomsvoorbehoud in geval van verkoop van een onroerend goed op krediet lijkt niet mogelijk te zijn in de wettelijke regeling van openbaarheid van grondbezit. De gedeeltelijk betaalde verkoper kan evenwel een hypotheek nemen als waarborg voor de betaling van het saldo. De vervreemding van het goed zal de inschrijving niet doen verdwijnen maar zou het verval van de termijnbepaling kunnen verantwoorden indien de verkoper in de verkoopakte op krediet een beding van verval van termijnbepaling heeft bepaald in geval van vervreemding of indien het goed wordt gebruikt op een manier die de waarde van de zekerheid vermindert. Deze hypotheses wordt behandeld in artikel VII.147/20, § 1, 4°, dat het ontbindend beding toelaat in het geval dat de consument de hypothecaire zekerheid verminderd heeft.
Gevolgen van het beding
Als de consument het goed verkoopt of er op enige, met de contractuele bepalingen strijdige wijze gebruik van maakt, kan het ontbindend beding of het beding van verval van termijnbepaling in werking treden zonder dat enige voorafgaande en/of bijzondere kennisgeving of ingebrekestelling vereist is.
Een eenvoudig schrijven waarin de onmiddellijke opeisbaarheid wordt vastgesteld, volstaat en de (aan het gemeen recht onderworpen) ingebrekestelling heeft dan betrekking op de betaling van de bedragen die verschuldigd zijn ten gevolge van de ontbinding.
De voorwaarden waarin de terugname van het gefinancierde goed kan plaatsvinden in geval van door de consument met de contractuele bepalingen strijdig gebruik, worden geregeld door artikel VII.147/25.
Terugname van het gefinancierde goed (VII.147/25).
Krachtens artikel VII.147/25 is er vóór enige terugname van het gefinancierde goed waarvan de consument reeds het equivalent van 40 % van de prijs bij contante betaling heeft betaald een gerechtelijke beslissing of een schriftelijke overeenkomst tussen de partijen vereist (§ 1, lid 1). Deze regels zijn dezelfde als deze die bepaald zijn in de artikelen VII.108, § 1 en § 3 inzake consumentenkrediet.
De kredietgever moet vervolgens de verkregen prijs binnen de dertig dagen na de terugname ter kennis brengen van de consument (§ 1, lid 2) en hij mag zich niet op een ongerechtvaardigde manier verrijken (§ 2).
Wanneer de drempel van 40 % van de prijs bij contante betaling niet bereikt wordt, blijft het gemene recht van toepassing zodat de kredietgever in voorkomend geval een procedure van bewarend beslag-revindicatie in werking zal moeten stellen.
Behoudens ontbindend beding kan het goed dan slechts te gelde worden gemaakt ten gevolge van een beslissing ten gronde waarin de consument zijn argumenten kan laten gelden voor een rechter voor de tegeldemaking van het goed.
Artikel VII.214/7 voorziet in een zware burgerlijke sanctie in geval van terugname van het gefinancierde goed die niet in overeenstemming met artikel VII.147/25 gebeurt, aangezien de kredietovereenkomst van rechtswege ontbonden wordt en de kredietgever de gestorte bedragen binnen de dertig dagen volledig moet terugbetalen.
DERDE UITZONDERING: overschrijding van het kredietbedrag (hypothecaire kredieten met een roerende bestemming)
De overschrijding van het kredietbedrag
Krachtens artikel VII.147/20, § 1, 3° kan een contractueel beding de ontbinding van de overeenkomst of het verval van de termijnbepaling bepalen in geval van een geoorloofde debetstand (VII.147/15) of van overschrijding (VII.147/16) indien het kredietbedrag overschreden wordt en de consument, een maand na het versturen per aangetekende zending van een brief houdende ingebrekestelling, dit niet heeft terugbetaald. De kredietgever beschikt niet over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als de wet hem toekent in de twee eerste gevallen. Bij gebrek aan aanzuivering is de kredietgever dus verplicht om het krediet te beëindigen, zoals bepaald in de artikelen VII.147/15, § 2 en VII.147/16, in fine.
Modaliteiten van uitoefening
Er is voorzien in een regeling van kennisgeving, dat gelijkaardig is aan de regeling die is bepaald door de eerste uitzondering. De wetgever verplicht de kredietgever dus aan de in gebreke blijvende consument een aangetekend schrijven tot ingebrekestelling te richten, waarin hij eraan wordt herinnerd (VII.147/20, § 3) dat, indien de achterstand niet wordt aangezuiverd binnen de maand na ontvangst van het schrijven, het krediet zal worden opgezegd en het uitstaande bedrag onmiddellijk opeisbaar wordt. De opmerkingen die werden gemaakt aangaande de vorm en de inhoud van de ingebrekestelling in het kader van de eerste uitzondering zijn dus mutatis mutandis van toepassing.
VIERDE UITZONDERING: het faillissement van de consument
In een overeenkomst van hypothecair krediet kan de kredietgever bepalen dat het faillissement van de consument de ontbinding van de overeenkomst of het verval van de termijnbepaling tot gevolg heeft. Het geval dat hier beoogd wordt is een handelaar die een krediet zou hebben afgesloten in eigen naam en hoofdzakelijk voor privédoeleinden, bijvoorbeeld door de aankoop van zijn privéwoning.
Dit geval is niet voorzien in het consumentenkrediet. Indien het faillissement de betaling van de termijnbedragen onmogelijk maakt, zal de onmiddellijke opeisbaarheid vrij snel voortvloeien uit de niet-betaling van twee termijnbedragen (eerste uitzondering).
Verder vereist artikel VII.147/20, § 2, 4° niet de verzending van een ingebrekestelling en zou de ontbinding of het verval, aangezien het een objectief feit betreft, van rechtswege kunnen plaatsvinden indien het beding dit bepaalt. Wat als het krediet is afgesloten door twee medeschuldenaars terwijl één van hen failliet gaat? Zal de ontbinding dan niettemin plaatsvinden indien de andere schuldenaar de termijnbedragen blijft betalen? Zelfs indien het beding deze hypothese in beschouwing neemt, beschikt de rechter over een marginale beoordelingsbevoegdheid betreffende de omstandigheden van de beslissing van de kredietgever om gebruik te maken van het beding (Rb. Gent, 6 februari 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, p. 261; Vred. Oostrozebeke, 11 mei 1999, T. Vred., 2000, p. 146; Vred. Doornik, 26 december 2001, J.J.P., 2006, p. 52). Hij kan misbruik vaststellen in de uitoefening van dit recht en/of het beding onrechtmatig bevinden, onder meer indien er een hypothecaire inschrijving bestaat. Hij zou dus kunnen weigeren om uitwerking te geven aan het beding of betalingstermijnen toekennen die overeenstemmen met de contractuele termijnen.
VIJFDE UITZONDERING: de vermindering van de hypothecaire zekerheid
Artikel VII.147/20, §1, 5° reproduceert gedeeltelijk het tweede deel van artikel 1188 van het Burgerlijk Wetboek: De schuldenaar kan het voordeel van de tijdsbepaling niet meer inroepen (...) wanneer hij de zekerheid die hij bij het contract ten behoeve van zijn schuldeiser gesteld had, door zijn toedoen heeft verminderd.
Het houdt zowel een uitbreiding als een beperking in van de draagwijdte van de tekst: het breidt het uit doordat het een beding toelaat dat niet alleen in het verval van de termijnbepaling voorziet (zoals bepaald in artikel 1188) maar zelfs de ontbinding van de overeenkomst bepaalt. Het beperkt het doordat het de fout van de consument verduidelijkt die in aanmerking kan worden genomen voor de toepassing van het ontbindend beding of het beding van verval van de termijnbepaling: er moet ofwel een (gehele of gedeeltelijke) vervreemding (verkoop, ruil, schenking) zijn van het goed dat het voorwerp uitmaakt van de hypothecaire zekerheid, ofwel de vestiging van een hypotheek op een goed dat het voorwerp uitmaakt van een hypothecaire volmacht of hypotheekbelofte.
Men kan zich natuurlijk inbeelden dat de consument door zijn toedoen de waarde van de zekerheid vermindert door andere beslissingen. Die andere hypotheses kunnen niet worden opgenomen in een vervalbeding of een uitdrukkelijk ontbindend beding. Zij kunnen slechts worden ingeroepen in een vordering tot ontbinding die wordt ingesteld voor de rechter op grond van het gemene recht van artikel 1188 in de gevallen die beoogd worden in artikel VII.147/20, § 2, 3°.