VII.107 : Het toestaan van betalingsfaciliteiten

Artikel VII.107

§ 1. De vrederechter kan de betalingsfaciliteiten, die hij bepaalt, toestaan aan de consument wiens financiële toestand is verslechterd.
Wanneer het toestaan van betalingsfaciliteiten de kosten van de kredietovereenkomst verhoogt, bepaalt de vrederechter het deel dat door de consument moet worden gedragen.
De bevoegde rechter kan aan de consument uitstel of herschikking van betaling van de schulden bedoeld in artikel VII. 106, §§ 1 en 2, toekennen, zelfs wanneer de kredietgever een clausule als bedoeld in artikel VII. 105 toepast of de toepassing ervan eist.
§ 2. In afwijking van de artikelen 2032, 4°, en 2039 van het Burgerlijk Wetboek, moeten de borg, en, desgevallend, elke steller van een zekerheid, zich houden aan het door de vrederechter aan de consument toegestane betalingsfaciliteitenplan.
§ 3. Wanneer de borg en, desgevallend, de steller van een zekerheid, door de schuldeiser in betaling worden aangesproken, kunnen zij de vrederechter om het toestaan van betalingsfaciliteiten verzoeken, volgens dezelfde voorwaarden en modaliteiten als bepaald door de artikelen 1337bis tot 1337octies van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het toestaan van betalingsfaciliteiten aan de consument inzake consumentenkrediet.

Het ontstaan van de bepalingen m.b.t. betalingsfaciliteiten (38, WCK en VII.107, WER)

De bedoeling

De wet - schenkt een vooral preventief kader aan het consumentenkrediet. Artikel 38 is een van de enige bepalingen die de problematiek of het misbruik van het consumentenkrediet benadert vanuit curatief oogpunt. Men wil de consument die wordt geconfronteerd met een verslechtering van zijn financiële situatie de mogelijkheid geven de rechter om betalingsfaciliteiten te verzoeken. In de parlementaire voorbereiding staan voorbeelden van omstandigheden die een dergelijke schuldherschikking rechtvaardigen. Men doelt onder meer op ziekte, ongeval, uitsluiting, werkloosheid en verlies van werk, echtscheiding en scheiding, erkende stakingen (Parl. St., Senaat, 1989-1990, 916-1, p. 30). De bedoeling was om via een snelle en weinig dure procedure voor de vrederechter, te pogen een spoedoplossing te vinden voor gevallen van schuldoverlast die omwille van hun bijzonder karakter een oplossing op maat vragen (Ibid.). Aangezien het toestaan van betalingsfaciliteiten een verhoging van de kosten voor de kredietgever veroorzaakt, laat de wet de vrederechter toe om te bepalen wat de consument in ruil voor de herschikking van zijn schuld moet betalen. Verder wordt in de memorie van toelichting het volgende bepaald: Rechtstreeks aansluitend bij het ontwerp zou het opportuun zijn dat een samenbrengen van de schuldeisers onder de controle van de rechterlijke macht tot stand zou worden gebracht daar waar een geïsoleerde vordering tot uitstel van betaling niet volstaat om een antwoord te bieden op de grote crisissen voortvloeiend uit de grote schuldenlast (Parl. St., Senaat, 1989-1990, 916-1, p. 31). Deze zienswijze werd zeven jaar later geconcretiseerd in de wet op de collectieve schuldenregeling. In de oorspronkelijke wettekst staat dus: de vrederechter kan de betalingsfaciliteiten, die hij bepaalt, toestaan aan de consument wiens financiële toestand is verslechterd. Artikel 114 van de wet legde de procedure vast door de invoeging van artikelen 1337bis tot 1337octies in het Gerechtelijk Wetboek.

Falen bij de praktische toepassing

Deze bepaling is om verschillende redenen problematisch en teleurstellend gebleken voor de consument. De voornaamste pijnpunten hadden betrekking op de vereiste van goede trouw (problematiek van de onjuiste verklaringen van de consument die soms door weinig gewetensvolle bemiddelaars werden ingegeven), die vereist is voor bepaalde rechters en de afwezigheid van nieuwe omstandigheden die de overmatige schuldenlast verklaren.

Deze procedure voor de vrederechter bleek lang te duren en kostelijk te zijn: alle kredietgevers moesten worden gedagvaard en het verzoek op grond van artikel 38 veroorzaakte onmiddellijk een tegenvordering tot betaling van het volledige krediet, wat de opeisbaarheid van de registratierechten met zich meebracht. De instaat stelling van de procedure kon meerdere maanden in beslag nemen, zodat de consument die in moeilijkheden verkeerde, moest anticiperen op het nog tussen te komen vonnis door eenzijdig de betalingsmodaliteiten aan zijn schuldeisers te wijzigen.

Volgens bepaalde vonnissen bracht het verzoek op grond van artikel 38 zelfs van rechtswege de ontbinding van de kredietovereenkomst met zich mee (Vred. Eghezée, 22 januari 1996, Jaarboek Kredietrecht 1996, p. 385). Volgens anderen, schortte het verzoek de verplichting tot betaling in termijnen op tot er een minnelijke schikking was getroffen of een gerechtelijk vonnis was uitgesproken inzake de vermindering (Vred. Zinnik, 8 maart 1996, Jaarboek Kredietrecht 1996, bl. 399). De tekst moest dus worden gewijzigd, wat gebeurde bij de wet van 2003.

De hervorming van 2003

Bij de wetshervorming in 2003 werd een wijziging aan artikel 38 voorgesteld, om de woorden “In afwijking van de voorwaarden bepaald in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek” in te voegen, in plaats van “Onverminderd de bepalingen van artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek” (amendement nr. 15, Parl. St., Kamer (50), 1730/03, p.15). Deze wijziging werd in de loop van de bespreking in de commissie veranderd, nadat de minister had ingestemd met het principe van deze wijziging: In de recente wetgeving over faillissement en collectieve schuldregeling werd het begrip van «ongelukkig en ter goede trouw "achterwege gelaten" (Parl. St., Kamer (50), 1730/06, p. 22). De wijziging werd vereenvoudigd door de volledige schrapping van de verwijzing naar artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit volgt dat de toegang tot de procedure van uitstel van betaling bedoeld in artikel 38 WCK geen goede trouw vereist in de zin van artikel 1244 BW. De kwestie heeft bovendien aan relevantie ingeboet sinds de inwerkingtreding van de Centrale voor Kredieten voor Particulieren, daar het immers niet meer mogelijk is het bestaan van lopende kredietovereenkomsten voor de kredietgever te verbergen. Bovendien werd door dezelfde wijziging de bevoegdheid aan de vrederechter toegekend om artikel 38 toe te passen, zelfs wanneer de overeenkomst zou zijn ontbonden als gevolg van een ontbindingsbeding. Tot slot zijn de vonnissen uitgesproken in toepassing van deze procedure vrijgesteld van het registratierecht (artikel 82 van de wet van 24 maart 2003 die een punt 47° toevoegt aan artikel 162 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten).

Mag de kredietgever uitstel van betaling toestaan?

De kredietovereenkomst is onaantastbaar. Het is dus niet mogelijk in het kader van een consumentenkrediet op eigen initiatief voorwaarden en termijnen toe te staan, die een fundamentele wijziging van de overeenkomst met zich meebrengen. Dergelijke voorwaarden en termijnen vormen eigenlijk een nieuwe kredietovereenkomst, waarbij bij de totstandkoming het wettelijke formalisme moet worden gerespecteerd. De voorwaarden en termijnen kunnen dus enkel betrekking hebben op de vervallen en onbetaalde (of gedeeltelijk betaalde) termijnen. Binnen de grenzen van artikel 29 mag de kredietgever dus de kredietovereenkomst opzeggen. Het staat hem ook vrij deze mogelijkheid niet uit te voeren (voor zover de overeenkomst niet van rechtswege in de ontbinding voorziet). In deze twee gevallen zijn de maximale vergoedingen die de kredietgever mag vorderen, vastgelegd in artikel 27 bis.

Voorwaarden voor de toepassing van de procedure

Consumentenkredietovereenkomsten – Enkel en alleen consumentenkredietovereenkomsten

De mogelijkheid om betalingsfaciliteiten aan te vragen is van toepassing op alle gereglementeerde consumentenkredietovereenkomsten, in hun geheel of gedeeltelijk. In toepassing van art. VII.147/24, lid 2, dat verwijst naar art. VII.107, is dezelfde procedure van toepassing op hypothecaire overeenkomsten met roerende bestemming die niet gepaard gaan met de vestiging van een hypothecaire zekerheid. Echter en hoewel de moeilijkheden van de consument zouden kunnen ontstaan uit een schuld die niet te maken heeft met het consumentenkrediet (bv. achterstal in belasting), worden enkel de consumentenkredieten (en de HKMRB) beoogd door art. VII.107 en kunnen zij het voorwerp uitmaken van een hergroepering door de vrederechter.

Voor de andere schulden of voor de schulden die reeds vervallen zijn en waarvoor er een herschikking onmogelijk lijkt te zijn, is het gemeen recht van toepassing en in het bijzonder art. 1244 B.W. de toepassingsvoorwaarden van art. 1244 B.W. veronderstellen dat de rechter de omstandigheden waarin de partijen zich bevinden in aanmerking neemt en rekening houdt met de reeds toegestane betalingstermijn. Het is bovendien ook vereist dat de schuldenaar ongelukkig en te goeder trouw is. De termijnen die worden toegekend moeten aangepast zijn aan de betalingscapaciteiten van de consument maar moeten ook een effectieve afbetaling van de schuld mogelijk maken.

Verslechtering van de financiële toestand

Wanneer een beroep wordt gedaan op artikel VII.107, wordt een verergering van de financiële toestand van de consument verondersteld. Bij de hervorming van 2003 werd een einde gesteld aan de terughoudendheid in de rechtspraak. Sindsdien volstaat het voor de vrederechter om de verergering van de situatie van de consument vast te stellen zonder te hoeven beoordelen in welke mate de consument verantwoordelijk is voor deze verergering (Vred. Fontaine-l'Evêque, 2 september 2004, T. Vred., 2006, 78). Het gaat er dus niet om het gedrag van de consument te beoordelen, noch om te weten of hij al dan niet een fout heeft begaan (Vred. Roeselare,11 juni 2009, RW 2009-2010,1576). De procedure is dus legitiem als er een verzwaring is van de toestand, zelfs wanneer dit het gevolg is van een scheiding (Vred. Châtelet, 10 juli 2008, Jaarboek Kredietrecht 2008, 29), een ongeval, of een ontslag zonder opzegtermijn wegens fout.

Artikel VII.107 bepaalt een op zichzelf staande procedure, te onderscheiden van de procedure uit het gemeen recht bepaald in artikel 1244 van het Burgerlijk Wetboek (zie hiervoor ontstaan). De verslechtering veronderstelt de objectieve vaststelling van de moeilijkheden die de consument ervaart om zijn verbintenissen na te komen, door een wijziging naar de omstandigheden die tot de vermindering van zijn inkomsten of een verhoging van zijn lasten heeft geleid. Het kan daarbij gaan om totaal onvoorziene oorzaken (ongeval, ziekte, sluiting van de onderneming) of oorzaken eigen aan de consument (scheiding, geboorte, ontslag, ontslag wegens zware fout enz.).

Voorafgaande weigering van de schuldeiser als voorwaarde

De procedure mag slechts worden ingeleid voor zover de kredietgever weigert in te gaan op een verzoek tot betalingsfaciliteiten dat hem werd voorgelegd. Artikel 1337bis van het Gerechtelijk Wetboek stelt: deze rechtspleging kan slechts ingeleid worden nadat de schuldeiser geweigerd heeft de betalingsfaciliteiten toe te staan aan de schuldenaar welke deze laatste aangevraagd heeft bij een ter post aangetekende brief met de vermelding van de redenen ervan. Na afloop van een termijn van één maand die een aanvang neemt op de datum van afgifte van de ter post aangetekende brief bedoeld in het vorig lid wordt het stilzwijgen van de schuldeiser beschouwd als een beslissing tot weigering.

Doorgaans wordt ervan uitgegaan dat deze formaliteit geen ontvankelijkheidsvoorwaarde is voor de vordering (contra: Vred. Etterbeek, 27 december 2011, JJP 2013, 182 en noot BIQUET-MATHIEU C., "Facilités de paiement, demande amiable et rééchelonnement"; STEENNOT R. en al., "Overzicht van rechtspraak consumenten bescherming (2005-2014)", T.P.R. 2015 - 3/4, n° 453, 1767) en dat enkel de niet dubbelzinnige weigering van de schuldeiser telt (Vred. Seraing, 9 oktober 1992, R.G. 5323 : : Vanaf het ogenblik dat de weigering zeker is, maakt het niet uit of dat de schuldeisers hebben geweigerd na een verzoek per gewone of aangetekende post. Dat er geen verzoek is gericht per aangetekende post heeft slechts tot gevolg dat het vermoeden van weigering, dat wordt voorzien in art. 1337 bis, al. 3 Ger. W. niet in werking wordt gesteld). Bovendien moet het verzoek tot betalingsfaciliteiten dat de consument aan de kredietgever moet richten vooraleer de rechter om betalingsfaciliteiten te verzoeken op grond van artikel 38 WCK, niet noodzakelijk becijferd zijn (Vred. Doornik II, 19 maart 2002, Jaarboek. Kredietrecht, 2002, 220).

De vordering kan ingesteld worden hoewel het krediet werd opgezegd en is niet incompatibel met een verzoek tot afbetalingstermijnen dat zich steunt op art. 1244 B.W. (Vred. Châtelet, 10 juli 2008, Ann. Jur. 2008, 89).

De procedure

Bijzondere of collectieve procedure

De consument kan de procedure tegen een bepaalde kredietgever richten of tegen alle kredietgevers die hem een consumentenkrediet hebben toegestaan. Niets verplicht hem ertoe alle kredietgevers in het geding te brengen. De consument zou zijn verzoek kunnen richten louter tegen de kredietgever wiens krediet de voornaamste terugbetalingslast vertegenwoordigt. De wet laat ook toe dat de kredietgever die geen partij was in het geding, derdenverzet aantekent.

Bevoegdheid

De verzoeken op grond van artikel 38 WCK vallen onder de bevoegdheid van de vrederechter van de woonplaats van de consument ingevolge de algemene bevoegdheid van de vrederechter inzake vorderingen ingediend tegen de consumenten op grond van deze wet (art. 591, 21° Ger. W.).

Indiening middels verzoekschrift of conclusies

Het verzoek kan worden ingediend bij verzoekschrift (na vaststelling van de weigering van de schuldeiser – zie hiervoor toegangsvoorwaarden), maar kan ook worden ingediend bij dagvaarding. Artikel 1337bis sluit die manier van indienen van het verzoek uit indien bij de vrederechter reeds een verzoek aanhangig is gemaakt in verband met de overeenkomst.

In het verzoekschrift moet de verklaring zijn opgenomen dat er geen verzoek ten gronde bestaat betreffende de overeenkomst waarvoor de betalingsfaciliteiten worden aangevraagd. Indien er al een procedure aanhangig is, kan het verzoek tot betalingsfaciliteiten worden ingediend bij conclusies als uitbreiding van de hoofdvordering (indien de consument de eiser is) of als tegenvordering (indien de consument de verweerder is). De inhoud van het verzoekschrift wordt in artikel 1337ter vastgelegd. Een kopie van de kredietovereenkomst(en) moet worden bijgevoegd. Het verzoekschrift moet worden neergelegd in zoveel exemplaren als er partijen in het geding zijn.

Het verzoek van een afbetalingsplan kan niet als tegenvordering worden verzocht naar aanleiding van een procedure ingeleid door de kredietgever (Vred. Malmédy, 1 oktober 1997, Jaarboek Kredietrecht 1997, 240 noot F. DOMONT NAERT, Jaarboek Kredietrecht 1997, 246; STEENNOT R. en al., "Overzicht van rechtspraak consumenten bescherming (2005-2014)", T.P.R. 2015 - 3/4, n°453, 1767). Bij een vordering van de kredietgever, zal de consument zich enkel op art. 1244 B.W. kunnen beroepen, binnen de voorwaarden die het artikel oplegt (schuldenaar ongelukkig en te goeder trouw) (Vred. Meise, 17 april 2008, Jaarboek Kredietrecht 2008, 35).

Geen formalisme

De wetgever heeft voor de consumenten de toegang tot de procedure willen vereenvoudigen. Het verzoekschrift moet dus worden ondertekend door de eiser zelf en indien het verzoekschrift onvolledig is, leidt dat niet tot een nietigverklaring: de rechter vraagt de eiser gewoonweg zijn aanvraag te vervolledigen (art. 1337 quater).

Gratis procedure

De uitgesproken vonnissen zijn vrijgesteld van het registratierecht in toepassing van artikel 164, 47° van het Wetboek der registratierechten. In toepassing van artikel 279-1 1° van datzelfde Wetboek, zijn die zaken ook vrijgesteld van het rolrecht. Een procedure op grond van artikel 1337bis is dus volledig vrijgesteld van rechten. De rechter kan echter wel rechtsplegingsvergoedingen opleggen aan de consument of de kredietgever.

Gevolgen van de neerlegging van het verzoekschrift

De wet kent geen enkel bijzonder gevolg toe aan het neerleggen van het verzoekschrift. Krachtens de wet worden de verplichtingen voortvloeiend uit de kredietovereenkomsten niet opgeschort (contra: Vred. Zinnik, 8 maart 1996, Jaarboek Kredietrecht 1996, p. 399) noch leidt het verzoekschrift tot de ontbinding van rechtswege van overeenkomsten (contra: Vred. Eghezée, 22 januari 1996, Jaarboek Kredietrecht 1996, p. 385).

Gelet op de duur van de procedure, zal de consument echter vaak de betalingsfaciliteiten die hij heeft aangevraagd, onmiddellijk moeten toepassen zonder de beslissing van de rechter af te wachten. Indien het gaat om een kredietovereenkomst die reeds is ontbonden, kan de rechter, zonder de contractuele band opnieuw in te stellen, betalingsfaciliteiten toekennen voor het saldo dat is berekend overeenkomstig artikel VII.106 van de wet.

Indien het daarentegen gaat om een niet-ontbonden overeenkomst, kan de kredietgever zich beroepen op ontbindingsbedingen om de kredietovereenkomst te beëindigen. Als de rechter de door de consument aangevraagde betalingsfaciliteiten toestaat, kan hij de gevolgen van zijn beslissing doen ingaan op de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De betalingsfaciliteiten die de vrederechter heeft toegestaan, kunnen zo tot gevolg hebben dat de ontbinding zonder uitwerking blijft. Het vonnis waarbij aangevraagde betalingsfaciliteiten worden toegestaan (of geweigerd) moet aan de Centrale voor Kredieten aan Particulieren worden meegedeeld.

Vaststelling van de rechtszaak

De vaststelling van de zaak dient te gebeuren krachtens artikel 1337quinquies: nadat het verzoekschrift op de rol is ingeschreven, roept de griffier de partijen bij gerechtsbrief op om te verschijnen op de terechtzitting die door de rechter is bepaald. Een afschrift van het verzoekschrift en van de stukken ter staving worden gevoegd bij de oproeping van de andere partijen dan de verzoeker.

Uitvoerbaar vonnis

De vonnissen op basis van de procedure voor betalingsfaciliteiten zijn uitvoerbaar, niettegenstaande hoger beroep en zonder borgstelling. Een beroep dat wordt ingesteld door de kredietgever ontneemt de consument niet van de door de rechter toegestane betalingsfaciliteiten. Bij weigering van de toegestane faciliteiten, kan de rechter een veroordeling uitspreken in het raam van een tegenvordering ingediend door de kredietgever als de consument zijn betalingen in de loop van de procedure heeft onderbroken of verminderd.

Volgens de Vrederechter van Roeselare diende de consument niet te worden veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding, omdat de procedure niet tot doel heeft om de respectieve rechten te herverdelen tussen de kredietgever en de schuldeiser en gezien bovendien, de rechtsplegingsvergoeding zou ingaan tegen door de wetgever met deze procedure beoogde doel (Vred. Roeselare,11 juni 2009, R.W. 2009-2010,1576).

Rechtspraak

  • De herschikking van de schuld zoals aangevraagd door de consument, veroorzaakt een buitengewone verlenging van de duur van de overeenkomst. De betalingsfaciliteiten zijn beperkt tot een uitstel van betaling van de vervallen en onbetaalde termijnen alsook van de termijnen die zijn vervallen twee maanden na de uitspraak (Vred. Roeselare, 10 februari 1995, T. Vred. 1998, 543).
  • De maandelijkse bedragen herleid tot wat nodig is om het kapitaal terug te betalen en tot wat dragelijk is door de consumenten, met een uitstel van betaling van de kredietkosten na het einde van de overeenkomst (Vred. Bastogne - Neufchâteau, 22 mei 2009, Jaarboek Kredietrecht 2009, 107 en noot BOVY D. et HUMBLET S., "Article 38 LCC: manifestement obsolète et pourtant toujours utile").

Bevoegdheid van de rechter

Geen kwijtschelding van schulden in kapitaal of intresten

De rechter heeft niet de bevoegdheid om de consument geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van zijn verbintenissen die de betaling van het kapitaal of de kosten van het krediet betreffen. Indien dergelijke maatregelen nodig zijn om de consument toe te laten waardige levensomstandigheden te behouden, moet een procedure voor collectieve schuldenregeling overwogen worden, waar dergelijke maatregelen wel mogelijk zijn. De procedure van artikel VII.107 heeft dus een beperkt doel: men wil de betaling van de schuld opnieuw spreiden, maar niet de consument vrijstellen van de betaling ervan, al was het maar gedeeltelijk.

De spreiding is maar mogelijk voor de toekomstige vervaltermijnen. Als de consument zich bevindt in een toestand van betalingsachterstand, zal de spreiding geen toepassing kunnen vinden op de reeds vervallen schulden. (Vred. Bastenaken - Neufchâteau, 22 mei 2009, Ann. Jur. 2009, 107 en noot BOVY D. en HUMBLET S., "Article 38 LCC: manifestement obsolète et pourtant toujours utile"). Echter, vloeit er uit de tekst van de bepaling zelf voort dat de beëindiging van de kredietovereenkomst niet verbiedt dat er betalingstermijnen worden toegekend in de zin van art. VII.107 (BIQUET-MATHIEU C., "Facilités de paiement, demande amiable et rééchelonnement", noot onder Vred. Etterbeek, 27 december 2011, JJP 2013, 682)

Beoordeling van de verhoging van de kosten

Bovendien wanneer het toestaan van betalingsfaciliteiten een verhoging van de kosten van de kredietovereenkomst met zich brengt, bepaalt de rechter het deel dat ten laste valt van de verzoeker (art. VII.107, §1, lid 2, WER, en art. 1337 sexies GW). De wet kent de vrederechter een brede beoordelingsbevoegdheid toe tussen twee uitersten: hij mag de consument verplichten elke stijging van de kosten als gevolg van de toegestane betalingsfaciliteiten, te dragen, maar hij kan ook beslissen deze verhoging ten laste te leggen van de kredietgever. De uitdrukking de kosten van de kredietovereenkomst is dubbelzinnig.

Kredieten die zijn opgezegd voordat het verzoekschrift werd ingediend

Als het gaat om een reeds opgezegde kredietovereenkomst, kan de rechter de contractuele band niet herstellen. De betalingsfaciliteiten hebben betrekking op het door de consument verschuldigde saldo, berekend overeenkomstig artikel VII.106. In artikel VII.107 wordt wat dat betreft het volgende gesteld: de rechter kan aan de consument uitstel of herschikking van betaling van de schulden bedoeld in VII.106, §§ 1 en 2, toekennen, zelfs wanneer de kredietgever een clausule als bedoeld in artikel VII.105 toepast of de toepassing ervan eist. De verhoging van de kosten moet in dat geval worden beoordeeld op grond van de berekeningswijze bepaald in artikel VII.106.

Kredieten die nog niet zijn opgezegd wanneer het verzoekschrift wordt ingediend

Als betalingsfaciliteiten worden toegestaan terwijl de kredietovereenkomst niet werd ontbonden vóór de indiening van het verzoekschrift, vervangen de toegestane betalingsfaciliteiten de contractuele bepalingen die zij wijzigen.

Zo lang de toegestane faciliteiten worden nageleefd, mag de kredietgever geen beroep doen op ontbindingsbedingen. Art. 1337, sexies, Ger. W. stelt daarentegen dat het voordeel van de betalingsfaciliteiten vervalt indien de verzoeker de opgelegde termijnen en de betalingswijzen niet naleeft. Als de betalingsfaciliteiten niet worden nageleefd, zijn de oorspronkelijke contractuele bepalingen opnieuw volledig van toepassing en moeten deze worden toegepast voor de berekening van de schuld van de consument.

Indien de consument, rekening houdend met de termijnen voor de behandeling van de rechtszaak, de betalingsfaciliteiten die hij heeft aangevraagd, uitvoert zonder de gerechtelijke beslissing af te wachten, loopt hij het risico dat de overeenkomst wordt ontbonden.

Indien de rechter later de betalingsfaciliteiten die de consument aanvraagt, toestaat, kan hij de gevolgen daarvan doen ingaan op de dag van de indiening van het verzoekschrift. De betalingsfaciliteiten die door de vrederechter zijn toegestaan kunnen zo tot gevolg hebben dat de opzegging geen uitwerking heeft en de kredietgever verplichten om de gegevens die werden overgemaakt aan de Centrale voor Kredieten aan Particulieren te corrigeren.

Het vonnis krachtens hetwelk de aangevraagde betalingsfaciliteiten worden toegestaan (of geweigerd) moet in elk geval aan de Centrale voor Kredieten aan Particulieren worden meegedeeld.

Melding aan de Centrale voor Kredieten aan Particulieren

De griffier stuurt de Nationale Bank van België een eensluidende kopie van alle vonnissen krachtens dewelke betalingsfaciliteiten zijn toegestaan of worden geweigerd (artikel 1337octies). Daar de vonnissen uitvoerbaar zijn, is deze mededeling ook verplicht wanneer beroep werd aangetekend.

De gevolgen van de betalingsfaciliteiten voor de borgtocht (VII.107, § 2)

In het gemeen recht kan de borg of de steller van een persoonlijke zekerheid zich wenden tot de hoofdschuldenaar om door hem te worden vergoed wanneer de schuld ten belope van het bedrag dat hem is gevorderd, opeisbaar is geworden (art. 2032, 4°, BW).

Artikel 2039 van het Burgerlijk Wetboek voorziet dat de voorwaarden en termijnen die de schuldeiser toekent aan de hoofdschuldenaar niet kunnen worden ingeroepen door de borg. Indien de borg genoodzaakt wordt en de schuldeiser te betalen, kan deze zich dus op zijn beurt wenden tot de hoofdschuldenaar, die zo ook het voordeel van de voorwaarden en termijnen die hem werden toegekend door de oorspronkelijke schuldeiser verliest.

Om een dergelijk paradoxaal gevolg te vermijden, heeft de wetgever in afwijking van de artikelen 2032, 4° en 2039 BW voorzien dat de borg of de persoon die een persoonlijke zekerheid stelt, het betalingsplan die de vrederechter aan de consument heeft toegekend moet naleven (art. VII.107, § 2) (zie Parl. St., Senaat, 1989 – 1990, n° 916/2, p. 130).

Deze bepaling breidt in zekere zin het mechanisme van de kracht van het gewijsde uit doordat het vonnis aan de persoonlijke zekerheidssteller kan worden tegengeworpen.

Het verzoek tot betalingsfaciliteiten van de persoonlijke zekerheidssteller (art. VII.107, § 3)

Artikel VII.107, § 3 biedt de persoonlijke zekerheidssteller de mogelijkheid om op zijn beurt de vrederechter om betalingsfaciliteiten te verzoeken wanneer hij door de kredietgever wordt vervolgd. Deze procedure is onderworpen aan dezelfde voorwaarden en modaliteiten als degene die van toepassing zijn wanneer het verzoek door de consument wordt ingediend (art. 1337bis tot 1337octies Ger.W.). De ingebrekestelling geadresseerd aan de persoonlijke zekerheidssteller vormt het beginpunt van een dergelijke vordering.

Deze bepaling is van belang aangezien in het gemeen recht het uitstel van betaling die de rechter aan de hoofdschuldenaar toestaat wordt beschouwd als een louter persoonlijke exceptie voor de schuldenaar (art. 2036 B.W.). Bijgevolg kunnen deze niet worden ingeroepen door de borg of medeschuldenaar (C. BIQUET-MATHIEU, «Les sûretés personnelles», in Handboek consumentenkrediet, ed. E. Terryn, Die Keure, 2007,p. 261, nr. 84).

De betalingsfaciliteiten die door de vrederechter worden toegestaan in het kader van een consumentenkrediet, worden in dat opzicht gelijkgesteld aan de aflossingsvrije perioden (A. VAN QUICKENBORNE, Borgtocht, A.P.R., Story Scientia, 1999, bl. 177, nr 332).

Dit geldt niet wanneer de betalingstermijnen buiten elke procedure om door de kredietgever zijn toegestaan aan de consument. In dat geval, gelet op het bijkomende karakter ervan, kan de borg zich erop beroepen (C. BIQUET-MATHIEU, «Les sûretés personnelles», in Handboek consumentenkrediet, ed. E. Terryn, Die Keure, 2007, p. 260, nr. 83). Krachtens art. 1201 BW geldt dit echter niet voor de hoofdelijke medeschuldenaar.

Back to top