Verslag aan de Koning (KB van 11 december 2012 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet)

VERSLAG AAN DE KONING

Sire,

Richtlijn 2011/90/EU van de Commissie van 14 november 2011 tot wijziging van deel II van bijlage I bij Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanvullende hypothesen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage dwingt ons er toe om u op korte tijd opnieuw een ontwerp van koninklijk besluit voor te leggen tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.

Er moet aangestipt worden dat de bewoordingen van de in dit ontwerp voorgestelde begrippen en veronderstellingen ter berekening van het jaarlijkse kostenpercentage (hierna JKP) soms afwijken van de letterlijke tekst van de richtlijn. Het doel is om enkele verduidelijkingen aan te brengen op basis van de informatie ontvangen van de Europese Commissie en tegelijk rekening te houden met de begrippen uit de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet (hierna WCK) en het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet.

In dat verband moet ook verwezen worden naar het document van de Europese Commissie van 8 mei 2012 met richtsnoeren over de toepassing van de Richtlijn 2008/48/EG wat betreft de kosten en het jaarlijkse kostenpercentage voor het consumentenkrediet (Guidelines on the application of Directive 2008/48/EC (Consumer Credit Directive) in relation to costs and the Annual Percentage Rate of Charge), hierna " de richtsnoeren ". Die richtsnoeren zijn richtinggevend maar niet bindend voor de lidstaten. En sommige interpretaties over de toepassing van de richtlijn zijn nog altijd onduidelijk of incoherent. Daar waar de richtlijn niet duidelijk is probeert dit ontwerp van besluit de standpunten van de Europese Commissie maximaal te volgen.

Het advies van de Raad van State werd integraal gevolgd. In de aanhef van het ontwerp van besluit werd de verwijzing naar artikel 1, 5° van de wet weggelaten. De Raad heeft geen fundamentele opmerkingen over de tekst en spreekt zich niet uit over of de afwijkingen van de tekst van de richtlijn verenigbaar zijn met de eisen inzake maximale harmonisatie, vermits dat een technische kennis vereist die zijn adviesbevoegdheid te buiten gaat.

Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1


Dit artikel behoeft geen bijzondere commentaar.

Art. 2

Artikel 2, van dit ontwerp vervangt artikel 4, § 3, van het besluit van 4 augustus 1992, teneinde die bepalingen aan te passen aan de veronderstellingen in artikel 19 en bijlage I, deel II van Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad, zoals gewijzigd door Richtlijn 2011/90/EU van de Commissie van 14 november 2011 tot wijziging van deel II van bijlage I bij Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de aanvullende hypothesen voor de berekening van het jaarlijkse kostenpercentage.
Voor de duidelijkheid van de tekst wordt afgeweken van de woorden in de richtlijn die respectievelijk de debetrente en de overige kosten van de totale kosten van het krediet voor de consument, bedoeld in artikel 1, 5°, van de wet, aanduiden. Voor de debetrente wordt het woord " debetrente " uit artikel 1, 5° van de wet gebruikt en voor de overige kosten van de totale kosten van het krediet voor de consument het woord " kosten ".
Voor de bespreking wordt onder " het huidige lid van artikel 4, § 3 " telkens verstaan " het huidige lid van artikel 4, § 3 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1992 betreffende de kosten, de percentages, de duur en de terugbetalingsmodaliteiten van het consumentenkrediet zoals laatst gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 juni 2011 tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet [...].
Het voorgestelde eerste lid herneemt het huidige eerste lid van artikel 4, § 3 dat artikel 19 (3) van Richtlijn 2008/48/EG omzette.
Het voorgestelde tweede lid herneemt het huidige tweede lid van artikel 4, § 3 dat artikel 19 (4) van de Richtlijn 2008/48/EG omzette.
De inleidende zin van het voorgestelde derde lid herneemt de inleidende zin van het huidige zevende lid van artikel 4, § 3 dat artikel 19 (5), eerste lid van de richtlijn omzette maar vervangt " onbekende parameters " door " niet kwantificeerbare parameters ".
De richtlijn zelf is met woorden als " zo nodig " en " kan " niet duidelijk of, en in welke mate, van de bijkomende veronderstellingen uitgegaan moet worden. In het huidige zevende lid van artikel 4, § 3 werd dit al verduidelijkt door te spreken van onbekende parameters. Echter omdat de Commissie in de richtsnoeren (blz. 27), naast onbekende parameters, ook spreekt van onbepaalbare parameters en parameters die afhankelijk zijn van hoe de kredietovereenkomst wordt uitgevoerd, wordt het ruimere begrip " niet-kwantificeerbare " parameters voorgesteld.
Of parameters niet kwantificeerbaar zijn, en er dus bijkomende veronderstellingen nodig zijn, hangt in de eerste plaats af van wat er in de kredietovereenkomst staat. Dit derde lid moet immers samen met het voorgestelde eerste lid gelezen worden.
De parameters die niet kwantificeerbaar zijn omdat ze afhankelijk zijn van hoe de kredietovereenkomst wordt uitgevoerd zijn bijvoorbeeld de kosten in een overeenkomst met vrijheid van kredietopneming die wijzigen in functie van het opgenomen bedrag. De veronderstelling van de hoogste rentevoet en kosten voor de duur van de overeenkomst (de bepaling voorgesteld onder 9° van dit derde lid) is dus nodig als minstens een van de veronderstellingen voorgesteld onder 1° tot en met 8° van dit derde lid nodig is om de basisvergelijking voor het JKP op te lossen. Andere niet kwantificeerbare parameters zijn bijvoorbeeld de duur bij een overeenkomst van onbepaalde duur, het moment van kredietopneming of terugbetaling bij een gedeeltelijke of gehele vrijheid van kredietopneming of terugbetaling, de debetrentevoet als die afhankelijk is van een " indicator " (zie hierna onder 10° van dit derde lid) en het kredietopnemingsmechanisme als de consument kan kiezen uit verschillende mechanismen.
De bepalingen voorgesteld onder 1° en 2° van het derde lid hernemen, respectievelijk, de huidige bepalingen onder 2° en 3° van het huidige zevende lid van artikel 4, § 3.
De bepalingen voorgesteld onder 3° van het derde lid hernemen het huidige derde en vierde lid van artikel 4, § 3 en vullen het aan met een nieuwe bepaling. Het huidige derde lid van artikel 4, § 3 zette de bepaling onder b) van bijlage I, deel II van de richtlijn om die in de huidige richtlijn hernomen wordt onder c) van bijlage I, deel II van de richtlijn.
De richtsnoeren (blz. 29) bevestigen de uitleg in het verslag aan de Koning bij het besluit van 21 juni 2011 tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet [...] ter verantwoording van de bepalingen in het huidige vierde lid die niet in de richtlijn staan. De lidstaten mogen bepalen hoe kredietgevers het meest gebruikelijke kredietopnemingsmechanisme moeten aanduiden. Het huidige vierde lid van artikel 4, § 3 wordt in de bepalingen voorgesteld onder 3° hernomen en aangevuld met een bepaling voor het geval dat de kredietgever niet in staat is om het kredietopnemingsmechanisme aan te duiden en hij geen basis heeft om het op een redelijke wijze te bepalen, bijvoorbeeld bij nieuwe kredietproducten. In dat geval, moet de kredietgever, in lijn met de veronderstelling onder c) van bijlage I, deel II van de richtlijn, het mechanisme met de hoogste rentevoet en kosten veronderstellen (blz. 30 van de richtsnoeren).
De bepalingen voorgesteld onder 4° van het derde lid hernemen de bepalingen onder het huidige 7° van het zevende lid van artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992 maar vervangen in het begin van de tweede zin het woord " kredietovereenkomst " door de woorden " geoorloofde debetstand " om dichter aan te sluiten bij de huidige tekst onder d) van bijlage I, deel II van de richtlijn.
De betekenis en toepassing van de huidige veronderstelling wijzigen niet. De richtsnoeren (blz. 30) bevestigen de uitleg in het Verslag aan de Koning bij het besluit van 21 juni 2011 tot wijziging van verschillende besluiten inzake consumentenkrediet [...].
Dat betekent dat enkel als de overeenkomst van een geoorloofde debetstand op een rekening van bepaalde duur is, zodat op het einde van die overeenkomst geen nieuwe kredietopneming meer kan plaats vinden, de duur van de overeenkomst het JKP bepaalt. In alle andere gevallen van een geoorloofde debetstand op een rekening wordt voor de berekening van het JKP de duur van de overeenkomst verondersteld 3 maanden te zijn, ook als geweten is dat de geoorloofde debetstand op de rekening langer zal duren. Dat onderscheidt de geoorloofde debetstand op een rekening van andere kredietovereenkomsten van onbepaalde duur zoals de kredietopeningen met of zonder kredietkaart of andere heropneembare/doorlopende kredieten waarbij, voor de berekening van het JKP, de duur verondersteld wordt 1 jaar te zijn overeenkomstig de veronderstelling voorgesteld onder 5° van dit derde lid (blz. 30 van de richtsnoeren).
Naast de duur van de kredietovereenkomst wordt ook verondersteld dat het kredietbedrag volledig en voor de volledige duur van de kredietovereenkomst wordt opgenomen. Dat betekent dat als het opgenomen kapitaal binnen een maand terugbetaald moet worden, en de veronderstelde duur van de kredietovereenkomst is drie maanden, er een nieuwe kredietopneming wordt verondersteld na de terugbetaling binnen een maand. Bij een geoorloofde debetstand op een rekening van onbepaalde duur waarbij het opgenomen kapitaal binnen een maand moet terugbetaald worden, zullen er dus drie opeenvolgende kredietopnemingen en drie maandelijkse terugbetalingen verondersteld worden. Bij een contractuele terugbetaling binnen de twee maanden zullen er twee kredietopnemingen verondersteld worden en twee terugbetalingen waarvan de tweede binnen een maand in plaats van binnen de twee maanden moet gebeuren.
Als de geoorloofde debetstand op een rekening minimale maandelijkse betalingen bepaalt, dan moet met dat betalingsschema rekening gehouden worden binnen de veronderstelde duur. Op het einde van de veronderstelde duur wordt het nog niet terugbetaalde opgenomen bedrag dan verondersteld in een keer terugbetaald te worden (de veronderstelling voorgesteld onder 7°, d) van dit derde lid). Als bij een geoorloofde debetstand op een rekening van bepaalde duur de minimale maandelijkse betalingen het kredietbedrag vroeger aflossen dan het einde van de kredietovereenkomst, dan moet ook dan een nieuwe integrale opneming van het kredietbedrag verondersteld worden.
De bepaling voorgesteld onder 5° van dit derde lid zet het nieuwe e) van bijlage I, deel II van de richtlijn om. Het bevat elementen uit het huidige 4° van het zevende lid van artikel 4, § 3 maar het is enkel van toepassing op de kredietovereenkomsten van onbepaalde duur, met uitzondering van de geoorloofde debetstanden op een rekening, en ongeacht of de overeenkomst al dan niet een aflossingsschema vaststelt.
Dat betekent dat voor kredietopeningen die enkel van elkaar verschillen omdat de ene van onbepaalde duur is en de andere van bepaalde duur, het JKP op een andere wijze berekend wordt.
Dat betekent ook dat voor de kredietopeningen van onbepaalde duur met periodieke aflossing van kapitaal, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, voor de berekening van het JKP niet langer met het contractuele minimale aflossingsschema rekening gehouden wordt.
Voor alle kredietopeningen van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn wordt nu, voor de berekening van het JKP, een aflossingsschema van gelijke maandelijkse kapitaalaflossingen en een duur van een jaar verondersteld. Ter verduidelijking wordt in de Nederlandstalige tekst het woord " termijnen " in de eerste zin van de bepaling onder e), ii), van bijlage I, deel II van de richtlijn omgezet door het woord " termijnbedragen ". Het gaat hier immers om bedragen - in de Engelstalige versie van de richtlijn " payments " - en niet om periodes. In de Franstalige tekst wordt het woord " mensualités " omgezet door " montants de termes mensuels ".
De interesten en kosten worden verondersteld betaald te zijn, ofwel volgens de overeenkomst, ofwel volgens de bepalingen voorgesteld onder het 7° van dit derde lid. Dat betekent dat de " trial & error "-methode, die alleen nodig is als ook de interesten en kosten in de gelijke termijnbedragen zitten, zoals onder het huidige 4° van het zevende lid van artikel 4, § 3, niet langer nodig is.
Een ander verschil met het huidige 4° van het zevende lid van artikel 4, § 3 is dat het kapitaal vanaf één maand na de datum van de eerste kredietopneming door de consument in gelijke maandelijkse termijnbedragen wordt terugbetaald. Dat betekent dat er dus niet meer vertrokken wordt van de kortst mogelijke eerste betalingstermijn van het huidige zesde lid van het artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992. Ook de overige betalingstermijnen voor de aflossing van het opgenomen kapitaal zijn altijd een maand, niet meer alleen als er contractueel geen aflossingsschema is vastgesteld, maar ook als er bijvoorbeeld contractueel bepaald is dat de minimale betalingen driemaandelijks zijn. Het voorgestelde nieuwe voorbeeld 32 illustreert de berekening van het JKP voor een kredietopening van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening is en waarbij de kredietovereenkomst bepaalt dat de minimale betalingen van kapitaal en de interesten driemaandelijkse betaald worden.
Het kapitaal wordt verondersteld in gelijke bedragen terugbetaald te zijn tot, ofwel op het einde van de veronderstelde terugbetalingstermijn van een jaar, ofwel op het einde van de nulstellingstermijn als die korter is dan een jaar.
Ter illustratie van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn worden de voorbeelden 27 tot en met 29 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit - dat bijlage 1 uit het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 juni 2011, zal vervangen - voorgesteld. Die voorbeelden vertrekken van de gegevens in de huidige voorbeelden 13 tot 21 en 24 in bijlage 1.
De tweede zin onder b) is een nieuwe bepaling die van toepassing is op de kredietopeningen met zogenaamde " accreditief " of " deferred debit " kaart omdat daarbij de verschuldigde bedragen telkens uitsluitend in een keer op de opgegeven vervaldag moeten betaald worden. Terwijl, als, het opgenomen bedrag ook - al dan niet gedeeltelijk - vroeger of later betaald mag worden dan op de opgegeven vervaldag de eerste zin onder b) van toepassing is.
Voor de kredietopeningen met " accreditief " of " deferred debit " kaart waarbij het verschuldigde bedrag na een maand in een keer moet terugbetaald worden betekent dit dat verondersteld wordt dat het kredietbedrag elke maand volledig opgenomen en terugbetaald wordt. Op het einde van het jaar zal het kredietbedrag dus 12 keer zijn opgenomen en terugbetaald (bladzijde 33 van de richtsnoeren). Dat betekent dus dat voor deze soort van kredietopening niet langer verondersteld wordt dat het bedrag slechts 1 keer wordt opgenomen en terugbetaald. Het nieuwe voorbeeld 30 voorgesteld in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit illustreert de nieuwe berekening. Het JKP in het voorbeeld is 1,01 % daar waar de berekeningswijze van het huidige koninklijk besluit van 4 augustus 1992 zou leiden tot een JKP van 12,82 %.
De bepalingen voorgesteld onder 6° van dit derde lid zetten de nieuwe bepalingen onder f) van bijlage I, deel II bij de richtlijn om en zijn enkel van toepassing op de kredietovereenkomsten van bepaalde duur met uitzondering van de geoorloofde debetstanden op een rekening.
De bepalingen voorgesteld onder 6°, a) van dit derde lid zetten de bepalingen onder f), i) van bijlage I, deel II bij de richtlijn om. Ze vervangen de huidige bepalingen onder 5° en 6° van het zevende lid van artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992 maar ze zijn dus enkel van toepassing op de kredietovereenkomsten van bepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, en ongeacht of er al dan niet een aflossingsschema is.
Voor de kredietopeningen van bepaalde duur met een minimaal aflossingsschema, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, betekent dat voor de berekening van het JKP dat het kapitaal nog altijd wordt verondersteld te zijn afgelost volgens dat contractuele minimale aflossingsschema, desgevallend rekening houdend met een nulstellingstermijn. Daarom kunnen de huidige voorbeelden 13 tot 21 en 24 in bijlage 1 bij het koninklijk besluit van 4 augustus 1992, die een illustratie zijn van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van onbepaalde duur, in de voorgestelde bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit behouden blijven ter illustratie van de berekening van het JKP van de kredietopeningen van bepaalde duur.
Voor de kredietopeningen van bepaalde duur zonder periodieke aflossing van kapitaal, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, betekent dat voor de berekening van het JKP dat het kapitaal niet langer verondersteld wordt in gelijke bedragen te zijn terugbetaald. Het kapitaal wordt verondersteld in één keer te zijn afgelost, ofwel op het einde van de overeenkomst, ofwel bij het verstrijken van de kortere nulstellingstermijn. Want tot die datum is, in dat geval, het laagste bedrag waarin de overeenkomst voorziet gelijk aan nul. Het voorgestelde voorbeeld 25, dat het huidige voorbeeld 25 voor de geoorloofde debetstand op een rekening vervangt, illustreert die berekeningswijze van het JKP.
De bepaling voorgesteld onder 6°, b) van dit derde lid zet het nieuwe f), ii) van bijlage I, deel II van de richtlijn om. Deze bepaling vervangt, samen met de bepaling voorgesteld onder 6°, a) van dit derde lid, de veronderstelling van de kortst mogelijke termijn bedoeld in het huidige zesde lid van artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992. De bepaling voorgesteld onder b) bepaalt de eerste ongekende betalingstermijn terwijl de bepaling voorgesteld onder a) de eventuele overige ongekende betalingstermijnen bepaalt.
De bepaling is enkel nog van toepassing op de kredietovereenkomsten van bepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn. Voor de kredietovereenkomsten van onbepaalde duur, die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn, zijn alle betalingstermijnen gelijk aan een maand (de bepaling voorgesteld onder 5° van dit derde lid). Voor de geoorloofde debetstand op een rekening moeten de betalingstermijnen afgeleid worden uit de kredietovereenkomst en de bepalingen voorgesteld onder 4° en 7°, zie hierna de bepalingen voorgesteld onder 7°.
Alhoewel in de tekst van f), ii) van bijlage I, deel II van de richtlijn wordt vertrokken van een niet gekende datum van het sluiten van de kredietovereenkomst (dus de precontractuele fase) blijkt uit de richtsnoeren dat deze veronderstelling ook geldt als de datum van het sluiten van de overeenkomst gekend is maar de datum van de eerste kredietopneming niet. Hierbij wordt het voorbeeld van de ongekende leveringsdatum van een gefinancierde goed aangehaald (geval 3 op blz. 35 van de richtsnoeren). Daarom wordt voorgesteld om de woorden " de datum waarop de kredietovereenkomst is gesloten " te vervangen door de woorden " de datum van de eerste kredietopneming ". Dat betekent dat, als de betalingstermijn tussen de datum van de eerste kredietopneming en de datum van de eerste betaling van de consument niet bepaald kan worden, die betalingstermijn verondersteld wordt de kortst mogelijke te zijn, en dit zowel in de precontractuele fase als in de contractuele.
De veronderstelling voorgesteld onder 7° van dit derde lid zet g) van bijlage I, deel II van de richtlijn om. De nieuwe veronderstelling geldt voor alle kredietovereenkomsten ongeacht de duur. Ze regelt het tijdstip en het bedrag van de betaling van het kapitaal, de rente en de niet-rentekosten wanneer de kredietovereenkomst en de veronderstellingen onder 4°, 5°, of 6° van dit derde lid niks bepalen over de datum of het bedrag van de betaling hiervan. Het voorgestelde voorbeeld 23 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit, dat het huidige voorbeeld 23 in bijlage 1 aanpast aan deze nieuwe bepalingen, illustreert de berekening van het JKP van een kredietovereenkomst waarin geen voorwaarden zijn overeengekomen.
Deze veronderstelling wordt ook toegepast op de geoorloofde debetstand op een rekening waarbij de vervaldagen van de interesten overeenstemmen met een bepaalde kalenderdag, bijvoorbeeld elke eerste dag van de maand. Het bedrag van de interesten kan in dat geval, in de precontractuele fase, immers niet vastgesteld worden omdat de eerste betalingstermijn niet gekend is ingevolge de vrijheid van kredietopneming. In de contractuele fase zou de datum van het sluiten van de overeenkomst die eerste betalingstermijn kunnen bepalen omdat het krediet voor de hele duur van de overeenkomst, dus vanaf het sluiten van die overeenkomst, verondersteld wordt opgenomen te zijn (de veronderstelling voorgesteld onder 4° van dit derde lid). Maar dat heeft tot gevolg dat er, afhankelijk van die datum van het sluiten van de overeenkomst telkens een andere eerste betalingstermijn en daardoor eventueel een ander JKP berekend wordt. Wat niet zinvol is omdat die duur, omwille van die vrijheid van kredietopneming, zelden overeen komt met de werkelijkheid.
Om het JKP berekenbaar te maken in de precontractuele fase en het JKP niet nodeloos te laten afhangen van de datum van het sluiten van het contract moet dus altijd, op basis van het samen lezen van de bepalingen voorgesteld onder 4° en 7°, a) van dit derde lid, verondersteld worden dat de vervaldagen van de interesten samenvallen met die van het kapitaal, waarbij de laatste vervaldag valt op het einde van de duur bepaald onder 4° van dit derde lid. De eventuele overige vervaldagen worden dan bepaald in functie van die laatste vervaldag. Bijvoorbeeld, voor een geoorloofde debetstand op een rekening van onbepaalde duur, waarbij de interesten maandelijks op vaste kalenderdagen betaald worden, wordt elke betalingstermijn van interesten verondersteld een maand te zijn, ook als een betalingstermijn in werkelijkheid korter is.
De veronderstellingen voorgesteld onder 7° van dit derde lid moeten ook toegepast worden wanneer, bij een kredietovereenkomst met vrijheid van kredietopneming, de vervaldag van de in een keer te betalen kosten in het contract is vastgesteld op een kalenderdag. De periode tussen het moment van de eerste kredietopneming en de vervaldag van de kosten is in dat geval immers vooraf niet gekend of verschilt van contract tot contract, wat niet zinvol is bij vrijheid van kredietopneming. De in een keer te betalen kosten worden dan, overeenkomstig de tekst voorgesteld onder 7°, b) van dit derde lid, verondersteld betaald te zijn bij het begin van de veronderstelde of werkelijke duur van de overeenkomst.
Het voorbeeld voorgesteld onder voorbeeld 26 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit past het huidige voorbeeld 26 voor de geoorloofde debetstand op een rekening in voorgaande zin aan.
Het woord " schuldeiser " in de inleidende zin van de bepaling onder g) van bijlage I, deel II van Richtlijn 2008/48/EG zoals gewijzigd door Richtlijn 2011/90/EU, wordt omgezet door het begrip " kredietgever " omdat alleen dat begrip in de wet gedefinieerd is en dus ook alleen de kredietgever dergelijke voorwaarden kan bepalen. Mogelijk gaat het om een vertaalprobleem op Europees niveau.
Verder is het niet duidelijk waarom er sprake is van de data en voorwaarden van de kredietgever. Dat zou betekenen dat het JKP rekening moet houden met data en voorwaarden die niet in de kredietovereenkomst staan maar die kredietgever dus bepaalt na het sluiten van de kredietovereenkomst. Volgens de richtsnoeren (bladzijde 36-37) gaat het bijvoorbeeld om data van betaling die pas in het rekeningoverzicht bepaald worden of om data van betaling die afhankelijk zijn van de vooraf niet gekende datum waarop het rekeningoverzicht verstuurd wordt. Maar die werkwijze is op grond van de WCK niet toegestaan. Ofwel bepaalt de kredietovereenkomst data en voorwaarden van betaling, en minstens de betalingstermijnen voor de kredietovereenkomsten die geen geoorloofde debetstand op een rekening zijn (de artikelen 14, § 2, 11° en 12° van de wet), ofwel bepaalt de kredietovereenkomst geen specifieke data en voorwaarden (enkel toegestaan voor de geoorloofde debetstand op een rekening). In dat laatste geval kunnen die dan ook niet achteraf worden bepaald omdat dat de facto een wijziging van de kredietovereenkomst betekent. Het is dus ook niet mogelijk om bijvoorbeeld contractueel te bepalen dat er maandelijks betaald moet worden en dat achteraf de kredietgever een betalingstermijn bepaalt die korter of langer is.
De bepaling voorgesteld onder 8° van dit derde lid zet h) van de gewijzigde bijlage I, deel II van de richtlijn om. Het herneemt in feite 1° van het huidige zevende lid van het artikel 4, § 3 maar sluit dichter aan bij de bewoordingen van h) van de gewijzigde bijlage I, deel II van de richtlijn. Alleen werd het kredietbedrag vervangen door het plafond.
De bepaling voorgesteld onder 9° herneemt het huidige vijfde lid van artikel 4, § 3 dat het niet gewijzigde i) van bijlage I, deel II van de richtlijn omzette.
Zoals hierboven al gesteld is de veronderstelling voorgesteld onder 9° in dit derde lid nodig als minstens een van de veronderstellingen voorgesteld onder 1° tot en met 8° van dit derde lid nodig is om de basisvergelijking voor het JKP op te lossen. Ze is dus niet nodig als alleen een veronderstelling nodig is om de debetrentevoet te bepalen die afhankelijk is van een indicator (de veronderstelling onder 10° van het derde lid), zie ook blz. 27 van de richtsnoeren.
Als een kredietovereenkomst meerdere mogelijke betalingsschema's met andere debetrentevoeten en kosten voorziet, is het JKP van de kredietovereenkomst het JKP van het betalingsschema met de hoogste totale kosten van het krediet, uitgedrukt in het hoogste JKP. Het zou niet zinvol zijn om het JKP van de kredietovereenkomst te berekenen op basis van de hoogste kosten van het ene betalingsschema en de hoogste debetrentevoet van het andere betalingsschema omdat het krediet nooit tegen die gemengde voorwaarden, dus tegen die totale kosten van het krediet, wordt opgenomen. In de voorgestelde voorbeelden 21 en 29, die het huidige voorbeeld 21 in die zin niet wijzigen, worden, daarom, voor de berekening van het JKP, zowel de kosten als de debetrentevoet verondersteld die te zijn van het betalingsschema onder a) ook al is de debetrentevoet onder het betalingsschema b) hoger.
De bepaling voorgesteld onder 10° van dit derde lid herneemt het huidige vijfde lid van artikel 4, § 3 van het besluit van 4 augustus 1992 dat het ongewijzigde j) van bijlage I, deel II van de richtlijn omzette.
Het is niet duidelijk waarom in deze bepaling van de richtlijn het woord " indicator " gebruikt wordt terwijl in de rest van de richtlijn sprake is van " indices of referentierentevoeten ", woorden die dan zo ook werden overgenomen in de artikelen 11, § 1, 2de lid, 6°, 11bis, § 2, 2de lid, 5°, 14, § 2, 8° en 14, § 3, 7° van de wet tot omzetting van de richtlijn. Er mag aangenomen worden dat indicator enkel slaat op " indices of referentierentevoeten ".
Het voorgestelde voorbeeld 31 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit illustreert de berekening van het JKP voor een voorbeeld waarbij er nog andere elementen dan de " indicator " op voorhand niet gekend zijn. In dat geval moet de veronderstelling voorgesteld onder 9° samen met de veronderstelling voorgesteld onder 10° van dit derde lid toegepast worden. Omdat de " indicator " hoger is dan de oorspronkelijke debetrentevoet, is de debetrentevoet voor de berekening van het JKP de debetrentevoet op basis van die indicator. Ook al is die hogere debetrentevoet pas contractueel van toepassing na de hypothetische terugbetalingstermijn van een jaar (zie ook bladzijde 36 van de richtsnoeren).

Art. 3

Artikel 3 van dit ontwerp van besluit wordt genomen in uitvoering van artikel 21, § 1 van de wet dat bepaalt dat de Koning de methode tot vaststelling en, in voorkomend geval, tot aanpassing van de maximale jaarlijkse kostenpercentages bepaalt en dat Hij het maximale jaarlijkse kostenpercentage in functie van het type, het bedrag en eventueel, de duur van het krediet bepaalt.
De voorgestelde bepaling is noodzakelijk omdat de in dit ontwerp van besluit voorgestelde veronderstellingen voor de berekening van het JKP van de in dit voorgestelde artikel 3 bedoelde kredietopeningen met zogenaamde " accreditiefkaart " leiden tot een drastische verlaging van het JKP van die kredietovereenkomsten zonder dat de werkelijke kosten van die kredietovereenkomsten wijzigen. Daardoor zou het behoud van de huidige maximale JKP's voor die kredietovereenkomsten de facto een drastische verhoging van de maximale JKP's betekenen voor die kredietovereenkomsten.
Bijvoorbeeld, voor een kredietopening met " accreditief " kaart van 2.500 euro met jaarlijkse kosten van 60 euro, is het JKP onder het huidige besluit van 4 augustus 1992 gelijk aan 33,85 %, terwijl het JKP op basis van de nieuwe veronderstellingen 2,46 % is. Voor kleinere kredietbedragen met dezelfde kosten, waarbij het huidige JKP, nog hoger zou liggen, is die daling nog groter. Voor de huidige berekening wordt immers verondersteld dat het kredietbedrag slechts een keer onmiddellijk wordt opgenomen en terugbetaald na een maand, terwijl de voorgestelde bepalingen in dit ontwerp van besluit veronderstellen dat het kredietbedrag elke maand van het jaar wordt opgenomen en terugbetaald. Onder het huidige maximale JKP van 14 % kan op dit ogenblik dus geen 60 euro aangerekend worden voor een kredietbedrag van 2.500, terwijl ingevolge de voorgestelde veronderstellingen, onder datzelfde maximale JKP, zelfs een bedrag van 300 euro kan aangerekend worden.
Opdat de huidige maxima voor de bedoelde kredietovereenkomsten hetzelfde beperkende effect zouden behouden op de totale kosten van het krediet voor de consument na de inwerkingtreding van dit ontwerp van besluit, wordt voorgesteld dat de totale kosten van het krediet niet hoger mogen liggen dan de totale kosten van het krediet die, op basis van de berekening van het JKP in het huidige besluit van 4 augustus 1992, laatst gewijzigd op 1 september 2011, leiden tot een JKP gelijk aan een van die maxima. De huidige berekening gebeurt op basis van de veronderstellingen in het huidige artikel 4, § 3, eerste en zevende lid, 2°. Artikel 2, eerste en vierde lid, 1° van dit ontwerp van besluit stelt voor om die veronderstellingen te hernemen in het artikel 4, § 3, eerste en derde lid, 1° van het besluit van 4 augustus 1992. Met name, de veronderstelling van een onmiddellijke en volledige opneming van het kredietbedrag en de veronderstelling dat de contractvoorwaarden worden nageleefd die bepalen dat de opgenomen bedragen na 1 maand in een keer terugbetaald worden. Er wordt dus geen rekening gehouden met de veronderstellingen in artikel 2, vierde lid, 5° van dit ontwerp van besluit, voorgesteld om te worden opgenomen in artikel 4, § 3, derde lid, 5° van het besluit van 4 augustus 1992.

Art. 4

De voorgestelde voorbeelden 1 tot 12 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit hernemen de voorbeelden 1 tot 12 in bijlage 1 van het huidige besluit van 4 augustus 1992. De hierin gebruikte veronderstellingen wijzigden immers niet. De standpunten over het gebruik van de tijdsintervallen in het besluit van 21 juni 2011 werden zelfs bevestigd in de richtsnoeren, zowel wat betreft de exponenten in de JKP formule als wat de aangerekende bedragen betreft die in de formule ingegeven worden (hoofdstuk 4.1.1, bladzijden 20 tot en met 24 van de richtsnoeren).
De voorgestelde voorbeelden 13 tot 21 en het voorbeeld 24 in bijlage 1 bij dit ontwerp van besluit hernemen de voorbeelden 13 tot 21 en 24 in bijlage 1 van het huidige besluit van 4 augustus 1992 met dat verschil dat de onbepaalde duur vervangen wordt door een duur van zes jaar en dat de opgesomde veronderstellingen van nummer veranderen. De veronderstellingen zijn dezelfde gebleven voor de kredietopeningen van bepaalde duur maar wijzigden voor de kredietopeningen van onbepaalde duur.
Het voorgestelde voorbeeld 14 wordt bijkomend verduidelijkt omdat uit de huidige tekst van voorbeeld 14 kon begrepen worden dat er een inbreuk op artikel 31, § 1 van de wet mogelijk was. Volgens dat artikel moet de consument de verzekeraar kunnen kiezen. Bij een collectieve verzekering die gefinancierd wordt door het krediet is die keuze enkel mogelijk als de consument uitdrukkelijk gevraagd heeft om zich aan te sluiten bij een collectieve verzekering en uitdrukkelijk gevraagd heeft om de premie met het krediet te financieren.
Het voorgestelde voorbeeld 22 herneemt het voorbeeld 22 van het besluit van 4 augustus 1992 maar voegt toe dat de nulstellingstermijn niet korter is dan een jaar. Want als dat wel het geval is dan moet met die kortere nulstellingstermijn rekening gehouden worden. Dat er geen aflossingsschema is speelt geen rol meer voor de toepassing van de veronderstelling van twaalf gelijke kapitaalaflossingen. Die opmerking in het huidige besluit valt dus weg.
Het voorgestelde voorbeeld 23 herneemt het geval uit voorbeeld 23 in bijlage 1 van het besluit van 4 augustus 1992 maar ook hier mag de nulstellingstermijn niet korter zijn dan een jaar. De veronderstelling is veranderd in die zin dat als het contract van onbepaalde duur niks bepaalt over de betaling van de rente of de overige kosten, alleen het kapitaal nog in gelijke bedragen moet betaald worden. De rente en de kosten worden dan betaald overeenkomstig de veronderstellingen opgenomen onder 7° van dit derde lid. Dat maakt de huidige " trial & error " methode dan ook overbodig. Het JKP is gelijk aan dat van het voorgestelde voorbeeld 22 omdat in dat voorbeeld het contract bepaalt wat hier de veronderstellingen bepalen.
In het voorgestelde voorbeeld 24, dat het huidige voorbeeld 24 herneemt, wordt het hypothetische JKP weggelaten om verwarring te voorkomen. Er is immers maar 1 JKP mogelijk.
Het voorgestelde voorbeeld 25 is nieuw en vervangt het huidige voorbeeld 25 van een geoorloofde debetstand. Het illustreert de berekening van het JKP voor een kredietopening van bepaalde duur zonder minimale kapitaalaflossing die geen geoorloofde debetstand op een rekening is en met een nulstellingstermijn korter dan de duur van de kredietovereenkomst.
Voorbeeld 26 voor de geoorloofde debetstand op een rekening vertrekt van het huidige voorbeeld 26 maar is aangepast aan de nieuwe berekeningswijze voor wat een onbepaalde eerste betalingstermijn betreft.
Het voorgestelde voorbeeld 27 herneemt het geval voorzien in het huidige voorbeeld 13 waarvoor het JKP nu anders berekend wordt. Door de nieuwe berekening zijn de JKP's voor de contracten van onbepaalde duur in de huidige voorbeelden 15, 16, 17, 18, 19, 21 a) en 24, die gebaseerd zijn op het huidige voorbeeld 13, gelijk aan het JKP uit het voorgestelde voorbeeld 27. Voor het huidige voorbeeld 15 betekent dit dat het JKP geen rekening meer houdt met de kortst mogelijke eerste termijn. Voor het huidige voorbeeld 24 betekent dit dat het JKP geen rekening meer houdt met de nulstellingstermijn omdat die langer is dan een jaar.
De voorgestelde voorbeelden 28 en 29 hernemen de gevallen voorzien in de huidige voorbeelden 20 en 21 b), die ook gebaseerd zijn op het huidige voorbeeld 13, maar waarbij de nieuwe berekening leidt tot een ander JKP dan dat van de andere voorbeelden die gebaseerd zijn op het huidige voorbeeld 13.
Het voorgestelde voorbeeld 30 is een voorbeeld voor de kredietopeningen met een zogenaamde accreditiefkaart. Hiervoor bestaat er geen voorbeeld in het huidige besluit.
Het voorgestelde voorbeeld 31 is een voorbeeld voor kredietovereenkomsten met een vaste debetrentevoet die na verloop van tijd periodiek wordt aangepast volgens een overeengekomen indicator. Hiervoor bestaat er geen voorbeeld in het huidige besluit. De berekeningswijze is terug te vinden op bladzijde 30 van de richtsnoeren.
Het voorgestelde voorbeeld 32 is nieuw en illustreert de berekening van het JKP voor een kredietopening van onbepaalde duur die geen geoorloofde debetstand op een rekening is en waarbij de kredietovereenkomst bepaalt dat de minimale betalingen van kapitaal en interesten driemaandelijkse plaats vinden.

Art. 5

De inwerkingtreding van dit ontwerp van besluit houdt rekening met het feit dat enerzijds de kredietgevers de nodige tijd moet worden gegund om hun software en contracten aan te passen met het oog op de berekening van het JKP en het vermelden van de gewijzigde veronderstellingen en anderzijds met de nieuwe bepalingen inzake nulstelling opgenomen in de wet van 13 juni 2010 tot wijziging van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet, op zijn beurt gewijzigd bij de wet van 29 december 2010.

Art. 6

Het artikel behoeft geen bijzondere commentaar.
Wij hebben de eer te zijn,
Sire,
van Uwe Majesteit,
de zeer eerbiedwaardige
en zeer getrouwe dienaars,
De Minister van Economie en Consumenten,
J. VANDE LANOTTE
De Minister van Financiën,
S. VANACKERE

Back to top