VII.98, § 2 en VII.147/13, § 2: Schorsing v/d opnemingen

 

Artikel VII.98, § 2 en VII.147/13, § 2

Artikel VII.98, § 2

§ 2. Indien dit in de kredietovereenkomst is overeengekomen, kan de kredietgever op objectieve gronden, onder meer wanneer de kredietgever over inlichtingen beschikt waaruit hij kan afleiden dat de consument niet langer in staat zal zijn zijn verbintenissen na te komen, het recht van de consument om krediet op te nemen op grond van een kredietovereenkomst op te schorten. De kredietgever stelt de consument, op een duurzame gegevensdrager, indien mogelijk van tevoren en uiterlijk onmiddellijk na de opschorting, van die opschorting in kennis, alsook van de gronden hiervoor, tenzij het verstrekken van dergelijke informatie op grond van andere wetgeving is verboden of indruist tegen doelstellingen van openbare orde of openbare veiligheid.

Ontstaan (Consumentenkrediet)

De oorspronkelijke tekst van de wet liet de kredietgever toe om de opnemingen in het kader van een overeenkomst van kredietopening te schorsen. De bepaling bevond zich in artikel 59, § 3, tussen de bepalingen die de bijzondere regeling van de kredietopeningen organiseerde. De tekst legde de kredietgever een termijn van 7 werkdagen op alvorens zijn beslissing om de geldopnemingen te schorsen uit te voeren. Deze termijn kon het paradoxale gevolg hebben dat de consument ertoe werd aangezet om het gehele krediet onmiddellijk op te nemen. Dit is de reden waarom een eerste wijziging werd aangebracht door de wet van 24 maart 2003 die de opzegging heeft opgeheven. Als tegenwicht voor deze opheffing had de wetgever de kredietgever de verplichting opgelegd om zijn beslissing te motiveren : Het is dan ook aangewezen dat de kredietgever zijn beslissing en de hoogdringendheid ervan op straffe van nietigheid zou motiveren en dit op basis van concrete en gewichtige feiten, zoals beslag op de rekening, faillissement, fraude, betalingsachterstand voor andere kredieten enz. Er wordt derhalve een nieuwe tekst voorgesteld waarbij de opzeggingstermijn wordt ingetrokken maar anderzijds de motiveringsplicht wordt ingevoerd. (Memorie van Toelichting van de wet van 24 maart 2003, Kamer 50, 1730/01, 38-39)

De richtlijn 2008/48/EG heeft voorzien in een ruimere regeling die van toepassing is op alle kredietvormen. De wet van 13 juni 2010 heeft artikel 13.2 van de richtlijn omgezet in het tweede lid van artikel 33ter, in het kader van de algemene regeling die van toepassing is op alle kredietovereenkomsten. Er bestaat echter een verschil tussen de tekst van de richtlijn die de kredietgever toelaat een einde te maken aan het recht van opneming en die de kredietgever verplicht de consument te informeren over de beëindiging. Artikel 33ter beoogt slechts de schorsing van de opnemingen.

Op grond van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek kan de kredietgever ook op eigen risico de exceptie van niet-uitvoering tegenwerpen om zijn verbintenissen op te schorten en nieuwe opnemingen op het krediet te weigeren in afwachting van de rechterlijke beslissing over de vordering tot ontbinding. De veronderstelling die wordt beschouwd door artikel 13.2 van de richtlijn maakt dus deel uit van het gemene recht. De Belgische wetgever heeft niettemin het recht op schorsing van de opnemingen gehandhaafd. De gebruikte bewoording van schorsing toont aan dat de maatregel voorlopig kan zijn en kan worden opgeheven.

De tekst werd ongewijzigd omgezet in artikel VII.98, § 2 WER.

Overname van de bepaling in het hypothecair krediet

De tekst wordt eveneens als dusdanig overgenomen in artikel VII.147/13, § 2 voor de overeenkomsten van hypothecair krediet. Hoewel de eerste paragraaf van de bepaling enkel de kredietovereenkomsten met een roerende bestemming beoogt, maakt paragraaf 2 dit onderscheid niet. De memorie van toelichting bevat geen enkele verduidelijking. Rekening houdend met de gebruikte uitdrukking ("op grond van een kredietovereenkomst") lijkt het recht van de kredietgever om de opnemingen te schorsen van toepassing te zijn op alle hypothecaire kredieten, ongeacht hun bestemming. De kredietgever zou de opnemingen dus kunnen opschorten in het kader van een hypothecair krediet dat moet worden opgenomen naargelang de vordering van de bouwwerken indien hij over inlichtingen beschikt waaruit hij kan afleiden dat de consument niet langer in staat zal zijn zijn verbintenissen na te komen. Zoals C. BIQUET-MATHIEU ("La conclusion du contrat de crédit", in Le crédit hypothécaire au consommateur, ULg/UCL, Larcier, Coll. Patrimoine et notariat, 2017, nr. 124, p. 92) evenwel opmerkt, zou artikel VII.133, § 2, 3e lid de kredietgever kunnen verbieden om deze maatregel te gebruiken indien zijn beslissing in feite het resultaat is van een slechte kredietwaardigheidsbeoordeling: een kredietovereenkomst kan niet worden opgezegd of gewijzigd op grond van een onjuist uitgevoerde beoordeling van de kredietwaardigheid, tenzij bewezen wordt dat de consument bewust informatie in de zin van artikel VII.126 heeft achtergehouden of onjuist heeft weergegeven.

De schorsing op objectieve gronden

De schorsing op grond van de artikelen VII.98, § 2 of VII.147/13, § 2 kan gebaseerd worden op inlichtingen die een nakende tekortkoming aannemelijk maken. Volgens de Memorie van Toelichting van de wet van 24 maart 2003 moet de beslissing tot schorsing worden genomen op basis van concrete en gewichtige feiten, zoals beslag op de rekening, faillissement, fraude, betalingsachterstand voor andere kredieten enz. Deze formuleringen lijken evenzeer de gevallen te beogen waarin de overeenkomst van rechtswege wordt beëindigd (faillissement) als gevallen waarin de kredietgever het recht heeft om te beëindigen zonder opzegging wegens grove fout (bedrog) of gevallen waarin het vertrouwen is geschonden. Uit deze enigszins verwarde opsomming onthouden we dat de kredietgever de opnemingen enkel mag schorsen wegens ernstige redenen. Artikel VII.98, §2 verstrekt een voorbeeld van een ernstige reden: "onder meer wanneer de kredietgever over inlichtingen beschikt waaruit hij kan afleiden dat de consument niet langer in staat zal zijn zijn verbintenissen na te komen". Uit dit voorbeeld kan worden afgeleid dat de vrees van de kredietgever niet bewaarheid moet zijn geworden en dat hij mag anticiperen op een risico.

De kennisgeving en de motivering van de beslissing

De kredietgever moet de consument, op papier of op een andere duurzame drager, indien mogelijk van tevoren en uiterlijk onmiddellijk na de schorsing, in kennis stellen van de schorsing en van de redenen hiervoor. Het Wetboek bepaalt geen sanctie in geval van ontstentenis van kennisgeving of van motivering. De fout heeft de aansprakelijkheid van de kredietgever voor gevolg, maar de vraag is vrij theoretisch in de mate dat de onregelmatige kennisgeving te allen tijde kan worden rechtgezet en de opeisbaarheid van de aan de kredietgever verschuldigde sommen een andere beslissing veronderstelt op grond van artikel 1184 BW of een beëindiging met opzeggingstermijn op grond van artikel VII.98, § 1, lid 2 of VII.147/13, § 1, lid 2.

Gevolgen van de schorsing

In het artikel dat hier besproken wordt, gaat het niet om de beëindiging van de kredietovereenkomst, noch om de schorsing van de overeenkomst als dusdanig maar om de schorsing van de opnemingen door de consument. Indien het een geoorloofde debetstand op een rekening betreft, heeft de beslissing van de kredietgever voor gevolg dat de consument het verbod wordt opgelegd om nieuwe opnemingen te verrichten, zelfs indien het saldo van het krediet verminderd wordt ten gevolge van stortingen door derden (zoals bijvoorbeeld een loon). Met andere woorden laten de door de consument of door derden verrichte afkortingen gedurende de gehele duur van de schorsing geen nieuwe opnemingen toe (behalve, uiteraard, indien de rekening een positief saldo vertoont). De schorsing verbiedt de kredietgever daarentegen niet om al dan niet terugkerende kosten op te nemen die verschuldigd zijn voor de kredietopening. De schorsing doet geen opeisbare schuldvordering ontstaan in hoofde van de kredietgever, die dus geen bewarende maatregelen mag nemen.

Back to top