VII.126, § 2 tot 4: Het kredietaanvraagformulier

 

 

Artikel VII.126, § 2, § 3 en § 4

 

Artikel VII.126, § 2 tot § 4

§ 2. De kredietgever of desgevallend de kredietbemiddelaar legt respectievelijk aan de consument en aan de persoonlijke zekerheidssteller een kredietaanvraagformulier of, desgevallend, een informatieaanvraagformulier voor onder de vorm van een vragenlijst met een beschrijving van alle informatie gevraagd door de kredietgever en/of de kredietbemiddelaar overeenkomstig § 1, eerste lid. Met het oog op de bewijslevering van de verbintenissen die voortvloeien uit dit artikel is de kredietgever gehouden dit formulier te bewaren zolang het opgenomen krediet niet werd terugbetaald. De informatie verstrekt door de consument of door de persoonlijke zekerheidssteller mag slechts worden meegedeeld aan en uitsluitend verwerkt worden door de personen bedoeld in artikel VII.119, § 1, en, desgevallend, door de kredietbemiddelaar.
De kredietgever en, desgevallend de kredietbemiddelaar, specifieert in de precontractuele fase op een duidelijke en begrijpelijke wijze welke noodzakelijke informatie en onafhankelijk verifieerbare bewijsstukken de consument moet verstrekken en binnen welke termijn de consument die informatie moet verstrekken.
De vragenlijst heeft minstens betrekking op het doel van het krediet, het inkomen, de personen ten laste, de lopende financiële verbintenissen waaronder het openstaand bedrag en het aantal kredieten in omloop. De Koning kan deze lijst aanvullen ingeval het kredietbedrag 3 000 euro overschrijdt.
De vragenlijst vermeldt de bestanden die, overeenkomstig artikel VII.137, zullen worden geraadpleegd.
§ 3. De aanvraagformulieren bedoeld in paragraaf 2, eerste lid moet minstens de volgende gegevens bevatten :
1° het tarief van de door de kredietgever gevraagde kosten;
2° een verwijzing naar de van toepassing zijnde prospectus en de aanduiding van de plaats waar die beschikbaar is;
3° indien de rentetarieven afzonderlijk bij de prospectus gevoegd worden, de dagtekening van deze tarieven.
§ 4. De ontvangen informatie wordt naar behoren geverifieerd, inclusief door middel van raadpleging van onafhankelijk verifieerbare stukken, indien nodig.

Commentaar

Principe

Het Wetboek legt aan de beroepsbeoefenaar de verplichting op om de inlichtingen te verzamelen op een "kredietaanvraagformulier" (indien het de kredietnemer betreft) of een "informatieaanvraagformulier" (indien het de persoonlijke zekerheidssteller betreft). Deze formulieren moeten worden voorgelegd onder de vorm van een vragenlijst "met een beschrijving van alle informatie gevraagd door de kredietgever en/of de kredietbemiddelaar" (VII.126, § 2, 1e lid). Volgens die bepaling moet de vragenlijst ten minste vragen bevatten betreffende het doel van het krediet, het inkomen, de personen ten laste, de lopende financiële verbintenissen waaronder het openstaand bedrag en het aantal kredieten in omloop.

De vragenlijst is altijd verplicht

De vragenlijst moet verplicht worden voorgelegd aan de consument. Het is immers een essentiële fase in het proces van totstandkoming van de overeenkomst. De gehele geest van het WER en van de richtlijn rust op de afstemming van het krediet op de behoeften van de consument en zijn terugbetalingscapaciteit. De vragenlijst is dus de sokkel waarop de raadgevingsplicht en de beoordeling van de kredietwaardigheid wordt gebouwd. De kredietgevers moeten deze formulieren bewaren als bewijs tot de volledige terugbetaling van het krediet.

De wet legt aldus een bijzonder bewijsmiddel op aan de beroepsbeoefenaars. De vragenlijst (en de eventuele verduidelijkingen die worden aangebracht ten gevolge van de aanvullende vragen van de kredietgever of van de bemiddelaar), vormt het enige toegelaten bewijsmiddel. Indien hij niet beschikt over de vragenlijst, kan de kredietgever niet aantonen aan de hand van andere bewijsmiddelen dat hij over voldoende informatie beschikte om de kredietwaardigheid te beoordelen. Daarentegen, indien de vragenlijst bestaat, kan de kredietgever aantonen dat hij andere informatie in aanmerking heeft genomen, die hij bijvoorbeeld uit zijn eigen databank heeft gehaald.

De vragenlijst die met de hand wordt ingevuld door de consument: een goede praktijk van de zorgvuldige en voorzichtige beroepsbeoefenaar

Het gebruik van de term "vragenlijst" betekent dat de consument zelf de vragen moet beantwoorden die deze bevat. Het kan dus niet gaan om een formulier waarop vooraf ingevulde en gestandaardiseerde gegevens voorkomen waarmee de consument zich akkoord verklaart door de loutere ondertekening ervan.

De wet vereist niet dat de vragenlijst wordt ingevuld met de hand door de consument of de persoonlijke zekerheidsteller. Deze zeer aanbevolen praktijk is de beste manier om te beantwoorden aan de doelstellingen die worden nagestreefd door de wetgeving. Zij dringt zich om verschillende reden op als een gedragsregel van de zorgvuldige en voorzichtige kredietgever:

  • Indien de consument ze met de hand invult, betekent dit dat de vragen voldoende duidelijk zijn en dat hij in staat is om de draagwijdte ervan te begrijpen. Het is net het doel van het Wetboek om van de consument een zo geïnformeerd mogelijke toestemming te krijgen. Het vermogen van de consument om de vragenlijst alleen te beantwoorden geeft blijk van de mate waarin de ondertekenaar de draagwijdte begrijpt van de verbintenis die hij wil aangaan. Omgekeerd zal het feit dat de consument moeilijkheden ondervindt bij het invullen ervan de aandacht van de kredietgever vestigen op de noodzaak om bijkomende toelichtingen te verstrekken in de zin van artikel VII.129.
  • De vragenlijst verplicht de consument om zich bewust te worden van het belang van de verbintenissen die hij al is aangegaan en van zijn financiële situatie. Het is een nuttig instrument in de strijd tegen impulsieve kredietaanvragen. Door de consument uit te nodigen om de vragenlijst met de hand in te vullen, verzekert de beroepsbeoefenaar zich van de kwaliteit van de toestemming van de consument.
  • In te veel gevallen, waar de vragenlijsten ingevuld werden door de beroepsbeoefenaar, werd de administratie op de hoogte gebracht van praktijken van bemiddelaars of verbonden agenten, die niet alle door de consument gegeven informatie hebben overgeschreven of zelfs, in extreme gevallen, de consument aangemoedigd hebben om bepaalde verbintenissen niet te vermelden of andere te minimaliseren. Door de vereiste dat de vragenlijst met de hand moet worden ingevuld door de consument kan het risico op dergelijke oneerlijke praktijken verminderd worden.
  • Indien de kredietaanvraag wordt ingevuld door een commercieel medewerker, rust de bewijslast dat de informatie die daarin is opgenomen overeenstemt met de door de consument meegedeelde informatie op de kredietgever. Het formulier kan de bewijslast niet omkeren met toepassing van artikel VII.2, § 4.

De kredietgever moet een individueel onderzoek verrichten, hetgeen impliceert dat hij de mogelijke antwoorden niet beperkt tot gestandaardiseerde antwoorden in een lijst, maar dat hij de consument uitnodigt om uitleg te verstrekken in “vrije velden”. De door de consument opgestelde antwoorden kunnen desgevallend worden ingegeven door de commerciële medewerker van de kredietgever in zijn informaticasysteem, zodat de kredietgever over “gestandaardiseerde” antwoorden beschikt voor intern gebruik. Dit document mag niet ter ondertekening worden voorgelegd aan de consument.

De kredietgever moet dit formulier bewaren zolang het krediet niet volledig is terugbetaald.

Ondertekening van de vragenlijst

Hoewel dit evenmin vereist is door de wettekst, is de ondertekening van de vragenlijst ten zeerste aangeraden. Bij gebreke zou de informatie van de vragenlijst moeten beschouwd worden als zuivere indicaties zonder verbintenis van de consument (Vred. Sint-Niklaas (2e kanton), 20 februari 1997, D.C.C.R., 1997, 157 en opm. F. Domont Naert ; Vred. Wellin, 1 september 1993, D.C.C.R., 1994, 56 ; Rb. Gent, 30 juni 1997, Jaarboek Kredietrecht, 1997, 69; D.C.C.R, 1998, 118 en noot M. Dambre, “Informatie- en onderzoeksplicht inzake consumentenkrediet”, 124 ; Vred. Brasschaat, 27 mei 1997, T. Vred., 1998, 555; Vred. St-Niklaas, 25 februari 1998, Jaarboek Kredietrecht, 1998, 147; Rb. Gent, 10 december 1999, T. Vred., 2002, 82).

De verplichting om juiste en volledige antwoorden te verstrekken

De kredietgever moet een individueel onderzoek verrichten en de consument en de persoon die zich als zekerheid verbindt moeten juiste en volledige antwoorden geven. Dit impliceert dat de vragenlijst zich niet mag beperken tot een keuze tussen gestandaardiseerde antwoorden in een lijst maar de consument moet uitnodigen om de toelichting te verstrekken in “vrije velden”.

De kredietgever moet ervoor zorgen dat de consument alle vragen die hem gesteld worden volledig beantwoordt. Een kredietgever die zich baseert op een vragenlijst waarvan sommige antwoorden op de vragen die worden opgelegd door artikel VII.69, §2 blanco worden gelaten of slecht worden ingevuld door de consument vervult niet zijn wettelijke verplichtingen.

De kredietwaardigheidsbeoordeling van de consument berust, onder andere, op de antwoorden die door de consument worden verstrekt tijdens de precontractuele fase. Indien de consument onjuiste antwoorden verstrekt, stelt hij zich bloot aan de gerechtelijke ontbinding van de kredietovereenkomst te zijner laste. Het is belangrijk dat de kredietgevers tijdens de precontractuele fase de aandacht van de consument vestigen op het belang van de antwoorden die hij zal verstrekken en van de juistheid ervan. Het is dus aanbevolen om in het formulier een waarschuwing op te nemen betreffende de gevolgen van de weglatingen of onjuiste of onvolledige verklaringen.

De wet vereist niet dat een kopie van de ingevulde vragenlijst wordt overhandigd aan de consument maar deze praktijk verdient aanbeveling.

Datum van de informatie

De wet bepaalt niet op welk moment de informatie moet verzameld worden. De eigenlijke informatie moet worden gevraagd bij het begin van de onderhandeling met de consument (onder meer om te voldoen aan de verplichting om gepersonaliseerde precontractuele informatie (ESIS) te verstrekken en een kredietaanbod dat is aangepast aan de uitgedrukte behoeften). Zij moeten ten laatste in het bezit van de kredietgever zijn op het moment dat deze het kredietaanbod opstelt.

Daarentegen, des te ouder de inlichtingen en in het bijzonder de bewijsstukken zijn, des te meer zij dreigen voorbijgestreefd en dus onjuist te zijn. In het kader van de passende procedures die zij moeten aannemen, zullen de kredietgevers erover waken dat zij de geldigheidstermijnen van de aan de consument gevraagde bewijsstukken verduidelijken, zoals bijvoorbeeld, voor de loonfiche.

Het koninklijk besluit van 23 maart 2017 (tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren) bepaalt in artikel 10: de kredietgever raadpleegt de Centrale:

1° in geval van een consumentenkrediet of een hypothecair krediet met een roerende bestemming waarvoor geen verplichting geldt tot het voorleggen van een kredietaanbod, binnen een termijn van twintig dagen die aan het sluiten van de kredietovereenkomst voorafgaat;
2° in geval van een hypothecair krediet waarvoor de verplichting geldt tot het voorleggen van een kredietaanbod, binnen een termijn van vijftien dagen die aan het overhandigen van het aanbod voorafgaat. Deze raadpleging blijft gedurende vijfenveertig dagen geldig.

Indien de hypothecaire kredietovereenkomst niet werd gesloten binnen vier maanden na deze raadpleging moet de kredietgever een nieuwe raadpleging verrichten (Artikel 10, 2° van het koninklijk besluit van 7 juli 2002 tot regeling van de Centrale voor Kredieten aan Particulieren).

Het onderhoud met de consument: waarborgen van de vertrouwelijkheid

In de feiten verloopt dit onderzoek meestal in de vorm van een onderhoud in de loop waarvan de consument de aan hem gestelde vragen zal beantwoorden en spontaan informatie zal verstrekken zowel betreffende zijn project als zijn persoonlijke situatie. Het is belangrijk dat de kredietgever, of zijn bemiddelaar, in de praktische omstandigheden voorziet die de consument toelaten om de vragen volledig te beantwoorden: voldoende tijd wordt besteed aan deze fase, het onderhoud vindt plaats op een plaats die de vertrouwelijkheid van de door de consument gegeven antwoorden waarborgt (bij voorkeur in een kantoor dat fysiek afgescheiden is van de rest van de verkoopruimte), de vragen zijn duidelijk en worden desgevallend uitgelegd.

De vragenlijst in het krediet op afstand

Indien een kredietaanvraag door de consument wordt ingediend op een informaticaplatform van de kredietgever (bijvoorbeeld een website) moeten alle door de consument ingegeven gegevens ongewijzigd bewaard worden. Bovendien moet de kredietgever de consument duidelijk informeren dat hij over de mogelijkheid beschikt om de kredietgever te contacteren om hem te helpen bij het invullen van de vragenlijst.

Wanneer de aanvraag wordt ingediend door een mededeling op afstand van vocale aard, aanvaardt de FOD Economie dat de kredietgever de vragenlijst niet voorlegt aan de consument indien het gesprek wordt opgenomen en bewaard gedurende, ten minste, de gehele looptijd van het krediet. Indien de kredietgever gebruik maakt van deze mogelijkheid, maakt hij aan de consument, voor de totstandkoming van het krediet, op een duurzame gegevensdrager een samenvatting over van de antwoorden die hij heeft verstrekt.

De inhoud van de vragenlijst

De in te zamelen informatie

Krachtens artikel VII.126, §2, lid 3 moet deze vragenlijst de consument ten minsten ondervragen over de volgende elementen: Het doel van het krediet, het inkomen, de personen ten laste, de lopende financiële verbintenissen waaronder het openstaand bedrag en het aantal kredieten in omloop. Het betreft een minimumlijst. De kredietgever moet, op basis van zijn ervaring, alle informatie bepalen die hij nodig heeft. De FOD Economie identificeert in dit opzicht andere uitgaven van de consument: onderhoud van de woning, voeding, energie, vervoer, watervoorziening, kleding, verzekeringen, telecommunicatie, belastingen, hobby’s…

De gezondheidskosten zijn met opzet weggelaten uit deze lijst. Rekening houdend met het verbod dat wordt opgelegd door de wet, moet er de voorkeur aan gegeven worden dat de kredietgever de consument niet ondervraag over dit soort kosten. De kredietgever moet er niettemin voor zorgen dat de consument in staat is om de normale uitgaven inzake gezondheidszorg te betalen bij de kredietwaardigheidsbeoordeling. De kredietaanvraag ondervraagt de consument eveneens over het bedrag en de looptijd van het gewenste krediet.

De waarschuwing betreffende de verplichting om inlichtingen te verstrekken

Volgens artikel VII.126, § 1, lid 3 waarschuwt de kredietgever of de kredietbemiddelaar de consument dat, indien de kredietgever geen kredietwaardigheidsbeoordeling kan uitvoeren omdat de consument ervoor kiest de voor een kredietwaardigheidsbeoordeling vereiste informatie of controlegegevens niet te verstrekken, het krediet niet kan worden toegekend. Deze waarschuwing kan in gestandaardiseerde vorm worden verstrekt.

Deze waarschuwing kan nuttig worden opgenomen in hoofding van de vragenlijst die aan de klant wordt voorgelegd samen met de herinnering betreffende de verplichting om juiste en volledige inlichtingen te verstrekken.

De vermelding van de vereiste bewijsstukken

De kredietgever en, desgevallend, de kredietbemiddelaar, specificeert in de precontractuele fase op een duidelijke en begrijpelijke wijze welke noodzakelijke informatie en onafhankelijk verifieerbare bewijsstukken de consument moet verstrekken en binnen welke termijn de consument die informatie moet verstrekken (VII.126, § 2, lid 2). Het is nuttig om in het formulier de informatie te voorzien die vereist is betreffende de te verstrekken stukken. Deze vermelding kan nuttig worden opgenomen in het formulier naast de informatie die het bewijsstuk moet staven.

De vermelding van de geraadpleegde databanken

Het formulier moet de aanduiding bevatten van de databanken die zullen geraadpleegd worden, dit wil zeggen, minstens de Centrale voor Kredieten aan Particulieren en de databanken van de kredietgever.

De mededeling betreffende de tarieven en de financiële voorwaarden

Artikel VII.126, § 3: De aanvraagformulieren bedoeld in paragraaf 2, eerste lid moet minstens de volgende gegevens bevatten:

1° het tarief van de door de kredietgever gevraagde kosten;

2° een verwijzing naar de van toepassing zijnde prospectus en de aanduiding van de plaats waar die beschikbaar is;

3° indien de rentetarieven afzonderlijk bij de prospectus gevoegd worden, de dagtekening van deze tarieven.

De aanbevelingen van de Guidelines v/d administratie (consumentenkrediet)

zie de volledige tekst van de guidelines

Het doel van het krediet

De bedoeling van de vragen over het doel van het krediet is de kredietgever in staat te stellen te voldoen aan zowel zijn informatie- en raadgevingsverplichtingen als zijn verplichtingen inzake professionele toewijding en voorzichtigheid.

Onder “doel van het krediet” moet worden begrepen: de bedoeling van de consument, het gebruik van de som die hem ter beschikking wordt gesteld door het krediet. Wanneer het oorspronkelijk door de consument gevraagde bedrag verschilt van het uiteindelijk toegekende kredietbedrag, bewaart de kredietgever in zijn dossier een spoor van de verschillende aanvragen.

De consument moet antwoorden op alle vragen die hem gesteld worden. Hij moet het doel van het krediet meedelen.

Indien de kredietgever aan de consument gestandaardiseerde antwoorden wil suggereren betreffende het doel van het krediet, stelt hij betekenisvolle antwoorden voor. De gestandaardiseerde vermeldingen “financiering van diverse uitgaven”, “geldelijke middelen” in het geval van een lening op afbetaling of vergelijkbare vage en gestandaardiseerde vermeldingen in de kredietaanvraag zijn niet betekenisvol.

Op basis van zijn ervaring identificeert de FOD Economie een niet-exhaustieve lijst van doelen van het krediet:

  • de financiering van bepaalde goederen, bijvoorbeeld een voertuig of een bepaald consumptiegoed, of van een bepaalde dienst, bijvoorbeeld een reis of de herstellingen aan een voertuig;
  • de herfinanciering van bestaande schulden;
  • het toekennen van liquide middelen aan de consument, zonder bepaling van het gebruik van de bedragen;
  • indien het krediet bestemd is voor meerdere doelen (“gemengd doel”) moeten deze elk apart vermeld worden.

Bij de financiering van een goed of een dienst moet de kredietgever informeren naar het bedrag van de uitgaven die de consument overweegt. Er wordt aangeraden dat de kredietgever daarvoor vraagt naar een kopie van de bestelbon of een gedetailleerde kostenraming. Enerzijds om het kredietbedrag te bepalen dat het best is aangepast conform artikel VII.75 WER en anderzijds, indien van toepassing, om de wettelijke voorschriften inzake de gelieerde overeenkomsten te kunnen respecteren.

Bij de herfinanciering van bestaande schulden moet de kredietgever meer in het bijzonder informeren naar die schulden. Hij moet ook vragen naar het doel van het krediet of de kredieten waarvoor de herfinanciering wordt gevraagd. Wanneer het krediet waarvoor de herfinanciering wordt gevraagd al tot doel had een of meerdere kredieten te herfinancieren, kan de kredietgever met die informatie een situatie van zogenaamde cascadekredieten vermijden, waarbij een consument regelmatig dezelfde schuld herfinanciert, en zich steeds een beetje meer in de schulden werkt.

In de praktijk stelt de FOD Economie soms vast dat in centralisatiekredieten aan een maximaal JKP ook kredieten worden geherfinancierd die aanvankelijk aan een veel lager JKP werden aangegaan. Bijvoorbeeld: een autofinanciering aan 2,5 % die nog gedurende 10 maanden moet worden terugbetaald, wordt mee opgenomen in een herfinancieringskrediet dat moet worden terugbetaald aan een JKP van 9,95 % en met een looptijd van 120 maanden. Een autokrediet voor een wagen van 3 of 4 jaar oud, wordt zo mee opgenomen in een nieuw krediet dat 10 jaar zal lopen.

Het toekennen van liquide middelen zonder bepaling van het gebruik van de bedragen is vaak het doel van een kredietopening van onbepaalde duur (het ter beschikking stellen van een som geld of van elk ander betaalmiddel). Het is dan niet mogelijk op voorhand te bepalen welk gebruik zal worden gemaakt van de ter beschikking gestelde bedragen. In dat geval wordt aanvaard dat het antwoord algemener is, bijvoorbeeld: “financiering van uitgaven gedaan met een gekoppelde betaalkaart” of “mogelijkheid om geldopnames te doen boven op het creditsaldo van de lopende rekening X”, …

Wanneer de consument, die op een verzekering wenst in te tekenen, ervoor kiest die te financieren met behulp van krediet, moet hij dat vermelden bij het doel van de kredietaanvraag.

Wanneer het aangevraagde krediet meerdere doelen heeft (gemengd doel), moeten die elk apart worden vermeld in het antwoord van de consument.

De inkomsten

Onder inkomsten verstaat men zeker inkomsten uit loonarbeid, werkloosheidsuitkeringen, uitkeringen van mutualiteiten of verzekeringen, inkomen als zelfstandige, maar het kunnen ook inkomsten zijn gekoppeld aan het vermogen, zoals inkomsten uit verhuur, lijfrenten, intresten en dividenden op een effectenportefeuille, …

Er bestaan heel wat verschillende inkomsten, die zelf nog vele varianten kennen. Het is aan de kredietgever om de inkomsten van de consument correct te identificeren.

De kredietgever mag niet uitgaan van het bestaan van inkomsten zonder de consument te hebben ondervraagd over het reële bestaan ervan en desgevallend het bestaan en de regelmatigheid ervan te hebben gecontroleerd.

De aanwezigheid van kinderbijslag, dubbel vakantiegeld, eindejaarspremies en alle overige periodieke terugkerende voordelen moet effectief door de consument zijn meegedeeld of worden vastgesteld door de kredietgever als hij die wil opnemen in de inkomsten.

Het identificeren van de inkomsten van de consument heeft tot doel alle sommen te bepalen waarvan men redelijkerwijze mag aannemen dat de consument ze zal ontvangen tijdens de duur van het krediet. Het gaat er dus om, op het moment van de toekenning van het krediet en op basis van de elementen waarover de kredietgever op dat ogenblik beschikt of zou moeten beschikken, toekomstige inkomens in te schatten.

De inschatting van die toekomstige inkomens dient te gebeuren op basis van de elementen die bekend zijn op het moment van het onderzoek. De aard van een dergelijke extrapolatie is onzeker. Om die uit te voeren, kan de kredietgever zich baseren op inkomsten voorafgaand aan de kredietaanvraag. Hij moet inschatten of de consument die redelijkerwijze zal verwerven gedurende de volledige duur van het krediet.

De mate van onderzoek hangt af van het vaste en zekere karakter van de gekende inkomsten. Hoe variabeler de inkomsten, hoe meer de kredietgever informatie moet inwinnen over een lange periode om die variatie te bepalen. Dat om zich ervan te vergewissen dat de consument altijd in staat zal zijn zijn verplichtingen na te komen wanneer hij het laagste waargenomen of voorzienbare inkomen ontvangt. Als de inkomsten variabel zijn, baseert de kredietgever zich op betrouwbare documenten, zoals bijvoorbeeld het aanslagbiljet van de consument, BTW-aangifte, ….

De kredietgever moet de schommeling van de inkomsten in de toekomst voorzien als dat redelijkerwijze mogelijk is of hij hieromtrent door de consument werd ingelicht. Wanneer zich tijdens de duur van de kredietovereenkomst wellicht een gebeurtenis zal voordoen die de inkomsten van de consument kan verminderen, moet de kredietgever de consument bevragen om te bepalen wat zijn inkomsten zullen zijn na die gebeurtenis. Concreet is dit bijvoorbeeld het geval wanneer redelijkerwijze verwacht mag worden dat de consument met pensioen zal gaan tijdens de duur van het krediet of dat de kredietgever voorafgaand was geïnformeerd dat de consument in vooropzeg was. In dat geval probeert de kredietgever, op basis van de door de consument verstrekte informatie en eventueel bewijsstukken, vast te stellen welke inkomsten de consument zal genieten (pensioen, werkloosheidsvergoeding,…).

Hoe langer het krediet loopt, hoe meer de kredietgever zich ervan moet vergewissen dat de geïdentificeerde inkomsten gegarandeerd zijn.

De personen ten laste

De kredietgever ondervraagt de consument over de personen te zijnen laste om te bepalen welke kosten die personen doen ontstaan.

Meerdere studies tonen aan dat de kosten verschillen naargelang van de leeftijd van de persoon ten laste. De kredietgever zou de consument op zijn minst moeten vragen naar de leeftijdscategorie en de status van de personen te zijnen laste.

De wetgeving inzake consumentenkrediet streeft ernaar dat ook blijvend voldaan wordt aan de levensnoodzakelijke behoeften voor de consument en zijn gezin, en in het bijzonder voor zijn kinderen. Onder het begrip ‘levensnoodzakelijke behoeften’ worden onder meer huisvesting, energieverbruik, vrije tijd en opvoeding van de kinderen begrepen.

De ouders van een kind zijn er op grond van artikel 203, §1 van het Burgerlijk Wetboek toe verplicht, naar evenredigheid van hun middelen, in te staan voor de volgende kosten: de huisvesting, het levensonderhoud, de gezondheid, het toezicht, de opvoeding, de opleiding en de ontplooiing van hun kinderen. Die verplichting kan doorlopen na de meerderjarigheid van het kind indien de opleiding van het kind niet voltooid is.

Om te bepalen welke kosten een persoon ten laste doet ontstaan, kan de kredietgever ervoor kiezen een "kostenforfait” vast te stellen voor elk type persoon ten laste. Als hij daarvoor kiest, zal hij niettemin een forfait moeten bepalen dat redelijkerwijze voldoende is om in te staan voor alle kosten van de levensnoodzakelijke behoeften, als de personen ten laste zijn kinderen zijn. De kredietgever bepaalt die bedragen op basis van een gedocumenteerde berekening, gebaseerd op verifieerbare gegevens. In elk geval zullen die forfaits aangepast zijn aan het type van de persoon ten laste (bijvoorbeeld de leeftijdscategorie) van de consument.

In geen geval mag de kredietgever die forfaitaire lasten laten overeenstemmen met de bedragen die de consument ontvangt als kinderbijslag. Kinderbijslag is een hulp om die kosten te dragen. Algemeen wordt beschouwd dat die bedragen ontoereikend zijn om de last van een kind volledig te dragen.

Zo ook vormt de verwijzing naar het minimum vatbaar voor beslag een analyse van het kredietrisico en niet van de kredietwaardigheid.

De lopende financiële verbintenissen

De wet definieert niet wat ze verstaat onder “financiële verbintenis”. Het gaat om een ruimer begrip dan de lopende kredietverbintenissen. Het zal gaan om alle schulden die de consument moet terugbetalen, ongeacht de schuldeiser.

De wet beoogt zeker: de kredieten (1), de huur (2) en de alimentatie (3) die de consument verschuldigd is. In de praktijk stelt de FOD Economie vast dat die informatie altijd geëist wordt door de kredietgevers. Er bestaan bovendien heel wat andere financiële verbintenissen (4) die worden aangegaan door de consument (zie hieronder)

Gedeeltelijke toepassing van de wet op bepaalde kredieten

VII.3, § 3, 1° : Kredietovereenkomsten van minder dan 200 euro

Dit boek is evenmin van toepassing op :
1° de kredietovereenkomsten die betrekking hebben op bedragen van minder dan 200 euro, met uitzondering van de bepalingen van de artikelen VII. 1, VII. 2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII.64 tot VII. 66, VII. 67 tot VII.74, VII. 75, eerste lid,VII.79, derde lid, VII. 80, VII. 85 tot VII. 90, VII. 94, VII. 98, VII. 99, VII. 105 tot VII. 115, VII. 158 tot VII. 188, VII. 194 tot VII. 208,VII. 215 tot VII. 219;

Commentaar

Kredietovereenkomsten voor bedragen onder 200 euro vallen volledig buiten het toepassingsgebied van Richtlijn 2008/48/EG. De Belgische wetgever koos er echter voor om een regime van gedeeltelijke toepassing te behouden dat dateert uit de begindagen van de wet.

Ook de informatieplicht, inbegrepen de verplichte overhandiging van het genormaliseerde Europese informatieformulier bij de verstrekking van consumentenkredieten, bleef behouden. De wet wijkt echter af wat de toepassing betreft van artikel VII.78 (schriftelijke overeenkomst met verplichte vermeldingen). De kredietovereenkomst dient echter schriftelijk te worden afgesloten aangezien artikel VII.74 preciseert dat de consument, op verzoek en zonder kosten, naast de "Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet" een exemplaar van de ontwerpkredietovereenkomst dient te ontvangen. Bovendien preciseert artikel VII.90, dat officieel van toepassing is op kredietovereenkomsten, dat geen enkele betaling mag plaatsvinden zolang de kredietovereenkomst niet door alle partijen werd ondertekend. Dit regime lijkt bijgevolg minder "licht" te zijn dan men op het eerste gezicht zou denken.

Overigens voorzag Richtlijn 2008/48/EG een volledige uitsluiting voor de kredietovereenkomsten waarvan het kredietbedrag de grens van 75.000 euro overschrijdt. De Belgische wetgever heeft deze uitsluiting als zodanig niet overgenomen. Wel is het zo dat de bepalingen van het Wetboek van economisch recht volledig of gedeeltelijk van toepassing zijn op alle kredietovereenkomsten, ongeacht het kredietbedrag. Het kredietbedrag is bijgevolg niet langer een criterium aan de hand waarvan wordt bepaald of het gereglementeerde regime toegepast dient te worden.

VII.3, § 3, 2° : De geoorloofde debetstanden op een rekening die binnen een maand moeten worden afgelost

Dit boek is evenmin van toepassing op :

2°de geoorloofde debetstanden op een rekening die binnen een maand moeten worden afgelost, met uitzondering van de bepalingen bedoeld in de artikelen VII. 1, VII.2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII. 68, VII. 71, § 3, VII. 72 en VII. 73, VII. 77, VII. 85 tot VII. 87, VII. 88 en VII. 89, VII.94, VII. 99, § 1, VII. 100 en VII. 101, VII. 105 en VII. 106, VII. 107, VII. 112, VII 114 tot VII. 122, VII. 158 tot VII. 188, VII. 196, VII. 199, VII.200, VII. 201, 1° en 2°, VII. 204, VII. 205, VII. 215 tot VII. 219;

Commentaar

De wet van 13 juni 2010 voerde definities in van de begrippen debetfaciliteit en overschrijding. Deze kwamen uit Richtlijn 2008/4/EG. De Richtlijn vermeldt evenwel niet de notie kredietopening, die de wetgever wel behield in de Belgische wet (zie ook de commentaren bij de definitie van het begrip kredietopening). De definitie van kredietopening is algemeen gehouden en omvat alle kredietovereenkomsten waarvoor de consument opeenvolgende kredietopnemingen kan verrichten zonder vanaf het begin gebonden te zijn aan een aflossingsschema. Debetfaciliteiten zijn een vorm van kredietopening toegekend in de vorm van voorschotten op rekening. Dit zijn bijgevolg overeenkomsten aangegaan door kredietinstellingen. Andere kredietopeningen nemen andere vormen aan, zonder gekoppeld te zijn aan een rekening, en worden met name toegekend door grote ketens in de detailhandel of bedrijven gespecialiseerd in verkoop op afstand. Een overschrijding is een tijdelijke benutting (VII.101) van de debetfaciliteit bovenop de kredietlimiet (of bovenop de faciliteiten die een rekening biedt bij ontstentenis van een kredietovereenkomst) met stilzwijgende instemming van kredietgever. Het Wetboek bevat eveneens een reglementering (in artikel VII.100) van toepassing op debetfaciliteiten die zonder akkoord, en zelfs stilzwijgend, worden afgesloten.

Debetfaciliteiten die binnen de maand terugbetaald moeten worden zijn gedeeltelijk onderworpen (ook al sluit Richtlijn 2008/48/EG alle kredietovereenkomsten van minder dan één maand uit van zijn toepassingsgebied). Het gedeeltelijke regime voorzien in de Belgische wet stelt de kredietgever vrij van de verplichting om een overeenkomst af te sluiten met de verplichte vermeldingen voorzien in artikel VII.78. Echter, de verplichting van de kredietgever om de Europese standaardinformatie inzake consumentenkrediet te leveren blijft behouden (verminderde informatieplicht - artikel VII.71, § 2) dat paradoxaal genoeg het recht vastlegt voor de consument om een exemplaar te verkrijgen van de kredietovereenkomst (artikel VII.71, § 4). Naast de reglementering met betrekking tot het JKP en de maximumtermijnen behoudt de wetgever voor deze overeenkomsten het geheel van het wettelijke regime wat betreft de gevolgen van niet-nakoming, de gebruiken en de verboden evenals de burgerrechtelijke en strafrechtelijke sancties.

Sommigen zien het feit dat de bepaling de kredieten viseert die binnen de maand terugbetaald moeten worden als een rechtvaardiging voor de kredietgever om een debetfaciliteit toe te kennen van onbepaalde duur als en voor zover het krediet maandelijks wordt terugbetaald. In de Richtlijn verwijst het woord "krediet" naar het voorwerp van de overeenkomst. De terugbetaling heeft bijgevolg als doel, de schuld te doen uitdoven, wat de Richtlijn met name in de artikelen 5, (1), p) en 10, (2), r) bedoelt. In de tabel dient elke periodieke betaling uitgesplitst <te worden> in afgelost kapitaal (artikel 10, (1), i), lid 2 van Richtlijn 2008/48/EG).

Uit de ratio legis van de bescherming van de consument en het imperatieve karakter, om niet te zeggen het karakter van openbare orde, van de wet vloeit bovendien voort dat de uitzondering van artikel 3, §2, lid 5 van de WKC niet ingeroepen kan worden om te ontsnappen aan het formalisme van de wet. Welnu, de korte duur is zowel in de Europese richtlijn als in de Belgische wet het enige criterium waarmee rekening wordt gehouden voor de organisatie van de regimes van totale of gedeeltelijke uitsluiting. Om dezelfde reden kan deze bepaling niet worden ingeroepen om een overschrijding te autoriseren van het kredietbedrag in het kader van een bestaande debetfaciliteit.

VII.3, § 3, 3° : Geoorloofde debetstanden op een rekening terugbetaalbaar op verzoek van de kredietgever of binnen een termijn van drie maanden

Dit boek is evenmin van toepassing op :
3° de geoorloofde debetstanden op een rekening terugbetaalbaar op verzoek van de kredietgever of binnen een termijn van drie maanden, met uitzondering van de bepalingen van de artikelen VII. 1, VII. 2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII. 64, § 1, eerste lid, 1° tot 3°, en § 2, VII. 65 en VII. 66, VII. 67 tot VII. 69, VII. 71 tot VII. 77, VII. 78, §§ 1 en 2, 1° tot 13°, § 4, 1° en 2°, VII. 79, VII. 84 tot VII. 95, VII. 96, § 1, VII. 97, § 2, VII. 98, VII.99, § 1, VII. 100 tot VII. 122, VII. 148 tot VII. 188, VII. 194 tot VII. 208, VII. 215 tot VII. 219;

Commentaar

De Belgische wetgever legde ook een regeling voor gedeeltelijke toepassing van de WCK vast voor debetfaciliteiten die terugbetaalbaar zijn op verzoek van de kredietgever. Deze gedeeltelijke uitsluiting werd ingevoerd naar aanleiding van de omzetting van Richtlijn 2008/48/EG, die daar onder artikel 2, (3) is opgenomen. De interpretatie van deze uitsluiting kan tot verbazing leiden. De meerderheid van de debetfaciliteiten wordt toegekend voor onbepaalde duur. Zoals bij alle overeenkomsten van onbepaalde duur heeft elk der partijen, inbegrepen de kredietgever, de mogelijkheid om de overeenkomst te allen tijde op te zeggen. Moet men er bijgevolg van uitgaan dat alle kredietopeningen van onbepaalde duur onder dit regime van gedeeltelijke toepassing vallen?

De Europese tekst heeft vooral een aantal vormen van debetfaciliteiten op het oog die op precaire wijze worden toegekend en die op eenvoudig verzoek van de kredietgever terugbetaald moeten worden. Dit soort debetfaciliteiten lijkt vooral in landen met een Angelsaksisch rechtssysteem gebruikelijk te zijn. De Belgische wet maakt deze vorm van debetfaciliteiten onmogelijk en legt steeds de verplichting op om kennisgeving te betekenen van de opzegging. De lijst van de artikelen die de bepaling omzet, omvat overigens ook artikel VII.98. Dat artikel verplicht de kredietgever om een opzeggingstermijn van twee maanden te respecteren als hij een kredietovereenkomst van onbepaalde duur wenst op te zeggen. Door middel van deze onverwachte wetgevende procedure, brengt de Belgische wetgever de erg theoretische hypothese van Richtlijn 2008/48/EG in de praktijk van een krediet dat op eenvoudig verzoek van de kredietgever terugbetaald moet worden.

De memorie van toelichting bevestigt deze enigszins dubbelzinnige interpretatie: De aandacht wordt gevestigd op het feit dat de zogenaamde kredieten in de vorm van een geoorloofde debetstand op een rekening die op “verzoek van de kredietgever” terugbetaalbaar zijn slecht zullen geoorloofd zijn in de mate dat het tegemoet komt aan de - nieuwe - bepalingen onder de artikelen 29 en 33ter WCK. ( Parl. St., Kamer, Zitt. nr. 52, 2468/001, bl. 28. (Zie ook : M. De Muynck et R. Steennot, op. cit., p. 198, n°22).

VII.3, § 3, 4° : Overschrijdingen

Dit boek is evenmin van toepassing op :
4° de overschrijdingen, met uitzondering van de bepalingen van de artikelen VII. 1, VII. 2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII. 64, § 2, VII. 65 en VII. 66, VII. 68, VII. 85, VII. 86, §§ 1 tot 3, 5 tot 6, VII. 87 tot VII. 89, VII. VII. 94, VII. 97, § 1, VII. 97, § 2, VII. 101, VII. 105 tot VII. 107, VII. 112 tot 122, VII. 148 tot VII. 188, VII. 196, VII. 199 en VII. 200, VII. 205, VII. 215 tot VII. 219;

Commentaar

Het gedeeltelijke regime dat is voorzien voor overschrijdingen is een van de minst strenge. De overschrijding resulteert volgens de definitie in artikel I.9, 52° uit een stilzwijgende toestemming van de kredietgever. Overschrijdingen zijn de enige vorm van consumentenkrediet die niet geregistreerd moeten worden bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren. Voor de toekenning ervan is geen voorafgaande raadpleging van de genoemde Centrale vereist. Dit specifieke regime ontslaat de kredietgever van de voorafgaande informatieplicht en de plicht om te adviseren bij de keuze van het type en het bedrag van het krediet, en van de verplichting om een schriftelijke overeenkomst af te sluiten (artikel VII.78). Naast de maximale percentages en termijnen gaat het gedeeltelijke regime verder uit van de regeling die van toepassing is op de debetfaciliteiten die binnen de maand terugbetaald moeten worden.

VII.3, § 3, 5° : Kredietovereenkomsten gesloten met een beleggingsonderneming

Dit boek is evenmin van toepassing op :

5° de kredietovereenkomsten gesloten met een beleggingsonderneming bedoeld in de wet van 25 oktober 2016 of met een kredietinstelling bedoeld in artikel 1, § 3, eerste lid van de wet van 25 april 2014 op het statuut van en het toezicht op kredietinstellingen en beursvennootschappen waarbij een belegger transacties kan verrichten op één of meer van de financiële instrumenten bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 en waarbij de beleggingsonderneming of de kredietinstelling die het krediet verleent, bij deze transactie betrokken is, met uitzondering van de bepalingen van de artikelen VII. 1, VII. 2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII. 64 tot VII. 78, VII. 86 tot VII. 89, VII. 94, VII. 96 tot VII. 108, VII. 112 tot VII. 122, VII. 148 tot VII. 188, VII. 194 tot VII. 208, VII. 215 tot VII. 219. In die gevallen zorgt de kredietinstelling of de beleggingsonderneming ook, met betrekking tot het gebruik van het krediet, voor de naleving van de regels bedoeld in artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002;

Commentaar

De bepaling is gericht op kredietovereenkomsten die als doel hebben een transactie uit te voeren die gekoppeld is aan een financieel instrument in de zin van artikel 2, 1° van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten. Deze bepaling bevat een lange opsomming van onder meer effecten (aandelen, obligaties), geldmarktinstrumenten (schatkistpapier, depositocertificaten, enz.), optiecontracten, termijncontracten, swaps, enz. Artikel VII.3, §3, 5° is bijgevolg niet van toepassing op een financiering door een kredietgever van een belegging van een consument voor de aankoop van aandelen van een vennootschap die geen op de kapitaalmarkt verhandelbare waardepapieren zijn (volgens de definitie van effecten van artikel 2, 31, van de wet van 2 augustus 2002). Een dergelijke belegging ontsnapt volledig aan de WCK als de belegging in hoofdzaak van professionele aard is, bijvoorbeeld omdat de consument zijn beroepsactiviteit uitoefent in de onderneming waarvan hij aandelen koopt (Gent, 13 september 2006,RABG 2007, liv. 7, 495, nota D. Blommaert.).

Het regime van gedeeltelijke toepassing geldt bijgevolg maar voor zover het om een transactie gaat die financiële instrumenten betreft in de zin van de wet en de kredietgever betrokken is bij de transactie. Deze formulering staat in de richtlijn maar is door de Belgische wet niet omgezet, niet om dit type contracten uit te sluiten van het toepassingsgebied zoals dit het geval is in de richtlijn, maar wel om er een gedeeltelijk regime op toe te passen dat bovendien eerder omslachtig is omdat het de essentiële bepalingen van het gereglementeerde regime overneemt. Met name de informatieplicht, de raadgevingsplicht, de verplichting om de solvabiliteit van de kredietnemer na te trekken en de verplichte vermeldingen in de overeenkomst gelden voor kredietovereenkomsten die tot doel hebben, een verrichting op een financieel instrument te financieren waarbij de kredietgever betrokken partij is.

In welke mate de kredietgever betrokken moet zijn bij de belegging, wordt in de richtlijn verder niet toegelicht. In het Belgische recht verplichten de artikelen VII.75 en VII.131 de kredietgever om het meest geschikte krediettype en het geschikte bedrag te zoeken rekening houdend met het doel van het krediet. Bij de toekenning van het krediet dient de kredietgever bijgevolg rekening te houden met het doel van het krediet. Het doel van het krediet maakt dus onderdeel uit van de informatie die de kredietgever van de consument moet krijgen overeenkomstig artikel VII.69. De artikelen VII.78 en VII.134 vermelden dit doel niet als een verplichte vermelding in de kredietovereenkomst. In het licht van de informatie- en adviseringsplicht wordt de kredietgever echter aangeraden om het doel van het krediet toch op te nemen in de overeenkomst. In voorkomend geval zal hij de goede uitvoering van het contract immers moeten kunnen aantonen. De kredietgever kent of wordt te allen tijde geacht om op de hoogte te zijn van het voornemen van de consument om te beleggen in financiële instrumenten. Deze indicatie op zich volstaat evenwel niet om te veronderstellen dat hij betrokken is bij de transactie. De term leek een zekere betrokkenheid van de kredietgever op het oog te hebben bij de belegging die de consument wenst uit te voeren.

Dat is onbetwistbaar het geval als de beursorders bij de kredietgever worden geplaatst. Men kan er in een dergelijk geval van uitgaan dat de belegging bij de kredietgever blijft bij wijze van kredietwaarborg. Artikel VII.3, §2, 5° wil bijgevolg in wezen de voorschotkredieten met portefeuille als onderpand regelen. Deze worden doorgaans lombardkredieten genoemd. Deze beursorders brengen normaal de toepassing van artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 met zich mee, en in het algemeen ook de toepassing van de beschermingsmechanismen vastgelegd in de MiFID-regels. Artikel 27bis, §7 van de Wet van 2 augustus 2002 zegt evenwel dat Indien een beleggingsdienst wordt aangeboden als onderdeel van een financieel product dat reeds onder andere bepalingen van het recht van de Europese Unie betreffende kredietinstellingen en consumentenkredieten inzake informatievereisten ressorteert, zijn de verplichtingen van paragrafen 1 tot 6 niet eveneens van toepassing op deze dienst.

Deze bepaling vloeide voort uit artikel 19.9 van Richtlijn 2004/39/EG van het Europese Parlement en van de Raad van 21 april 2004 betreffende de markten in financiële instrumenten. De gecombineerde lectuur van de richtlijnen 2008/48/EG (consumentenkrediet) en 2004/39/EG (financiële instrumenten) leert ons dat een krediet dat wordt toegekend voor de uitvoering van effectentransacties waar de kredietgever betrokken partij is, in het gemeenschapsrecht uitsluitend wordt geregeld door de gedragsregels voor de levering van beleggingsdiensten aan cliënten. Deze regels zijn vastgelegd in het MiFID-regime. Dit krediet is effectief uitgesloten van het toepassingsgebied van de kredietrichtlijn (artikel 2, 2., f). Het Belgische recht keert deze regimes evenwel om. Immers, kredieten voor transacties op financiële instrumenten waarbij de kredietgever betrokken partij is in de transactie, blijven onderworpen aan het gereglementeerde regime van de consumentenkredieten, waardoor artikel 27 van de wet van 2 augustus 2002 niet van toepassing is.

Ter gelegenheid van de omzetting van de Wet op het consumentenkrediet voegde de Belgische wetgever de volgende zin toe aan het einde van artikel VII.3, §3, 5°: De bedoeling van de wetgever is dus bij uitstek om zowel de MiFID-regels als een aantal bepalingen met betrekking tot de gereglementeerde kredieten samen toe te passen. Het betreft hier een gedeeltelijk regime dat bovendien nogal omslachtig is, in die zin dat het een aantal fundamentele bepalingen vastlegt, zoals de informatieplicht, de raadgevingsplicht, de verplichting om de solvabiliteit van de kredietnemer na te trekken, evenals de verplichte vermeldingen in het contract.

VII.3, § 3, 6° : Kredietovereenkomst met een consument die al in gebreke is

Dit boek is evenmin van toepassing op :
6° consumentenkredietovereenkomsten die erin voorzien dat de kredietgever en de consument regelingen voor uitstel of aflossing treffen als de consument zijn verplichtingen op grond van de oorspronkelijke kredietovereenkomst niet is nagekomen, en :
a) met deze regelingen een rechtsvordering tot ingebrekestelling zou kunnen worden vermeden, en
b) de voorwaarden voor de consument daardoor niet ongunstiger worden dan de voorwaarden van de oorspronkelijke kredietovereenkomst, met uitzondering van de bepalingen bedoeld in de artikelen VII. 1, VII. 2, §§ 2 tot 4, VII. 3, §§ 2 tot 4, VII.64 tot VII. 66, VII. 67 tot VII.69, VII. 71 tot VII. 77, VII. 78, §§ 1, 2, 1° tot 8°, 3, 2°, 3° en 4°, VII. 79, VII. 84, VII. 91, VII. 93, VII. 94 tot VII. 108, VII. 112 tot VII. 122, VII. 148 tot VII. 188, VII. 194 tot VII. 208, VII. 215 tot VII. 219. Valt de kredietovereenkomst onder 3°, dan zijn uitsluitend de bepalingen van dat lid van toepassing. De uitzondering bedoeld in dit lid kan slechts eenmalig worden toegepast.

Commentaar

Deze uitzondering omvat de regeling voor de gedeeltelijke toepassing voorzien in artikel 3, (6) van de Richtlijn. Volgens de memorie van toelichting, Uit de lezing van deze bepalingen valt af te leiden dat het de bedoeling is van de Europese regelgever om aan de hand van nieuwe contractvoorwaarden - “uitstel of aflossing” - de kredietovereenkomst aan te passen derwijze dat een procedure ten gronde tot terugbetaling voor de bevoegde (vrede)rechter vermeden wordt en tegelijkertijd ook de consument er niet bekaaid van af komt en dus vergelijkbare voorwaarden krijgt als voorzien in de initiële overeenkomst.

De toepassingsvoorwaarden van deze uitzondering zijn zeer complex: het moet om te beginnen gaan om een consument die zijn betalingsverplichtingen niet nakomt. Verder is het een vereiste dat de kredietgever dient te aanvaarden dat een nieuwe kredietovereenkomst wordt afgesloten die verder moet gaan dan de bepalingen en termijnen van de bestaande overeenkomst. Bovendien moet de nieuwe kredietovereenkomst een gerechtelijke procedure voorkomen. Daarnaast moet in de initiële kredietovereenkomst tevens de mogelijkheid voorzien zijn om een nieuwe overeenkomst af te sluiten in het geval van wanbetaling. Ten slotte is nog vereist dat de consument niet onderworpen mag worden aan bepalingen die minder gunstig zijn dan de initiële overeenkomst, wat veronderstelt dat bij de voorbereiding uitgegaan moet worden van eenzelfde jaarlijkse kostenpercentage. Als al deze voorwaarden zijn vervuld, komt de nieuwe kredietovereenkomst in aanmerking voor een beperkte toepassing van de wet... waarbij slechts zeven artikelen wegvallen. We vermelden hier met name de informatie- en raadgevingsplicht. De memorie van toelichting rechtvaardigt de afwijking met de volgende overweging: Hieruit kan in de eerste plaats afgeleid worden dat er in casu sprake is van een novatio, een nieuwe kredietovereenkomst waarvoor, gelet op de bestaande klantenrelatie en de bepalingen van de richtlijn, niet alle verplichtingen inzake precontractuele en contractuele informatieverstrekking nog noodzakelijk zijn maar een nieuw contract wel degelijk noodzakelijk is.

Gelet op de accumulatie van deze voorwaarden stelt zich de vraag naar de redenen die de kredietgevers zouden aanmoedigen om gebruik te maken van een regeling met onzekere en complexe voorwaarden, terwijl de nieuwe overeenkomst bovendien verplicht onderworpen is aan dezelfde voorwaarden als de initiële overeenkomst. Wanneer men dan aan deze overwegingen toevoegt dat de nieuwe overeenkomst geen wijziging mag bevatten betreffende het kredietbedrag, kan men aannemen dat deze bepaling dode letter zal blijven, vooral dan omdat het moeilijk lijkt om de bepaling te verzoenen met de onthoudingsplicht van de kredietgever in het geval waarin hij niet redelijkerwijze kan aannemen dat de consument in staat zal zijn om het krediet terug te betalen.

De memorie van toelichting benadrukt bovendien dat een heronderhandeling van de contractvoorwaarden vooraleer de ingebrekestellingsprocedure werd afgerond, a contrario gepaard moet gaan met een volledige toepassing van alle bepalingen van het gereglementeerde regime.

Deze regeling van heronderhandeling van de kredietovereenkomst moet worden onderscheiden van de loutere kosteloze verlening van uitstel voor een bestaande schuld die een volledige uitsluiting geniet.

Huur en woonlasten

Wanneer de consument verklaart huurder te zijn, zorgt de kredietgever ervoor dat hem het door de consument betaalde huurbedrag wordt meegedeeld, eventueel te verhogen met de forfaitaire kosten voor de gemene delen.

Wanneer de consument verklaart gehuisvest te worden door een derde, moet de kredietgever geval per geval bepalen of het nodig is een bedrag te voorzien dat beschikbaar is om het hoofd te bieden aan een verandering van de situatie, rekening houdend met het al dan niet precaire karakter van die situatie.

Wanneer de consument eigenaar is van zijn woning, wordt aangeraden dat de kredietgever de consument vraagt naar de eventuele gedragen lasten, zoals lasten van de mede-eigendom.

De alimentatie

De kredietgever bevraagt de consument naar alimentatiebedragen die hij eventueel verschuldigd is.

De andere financiële verbintenissen

De consument kan bijvoorbeeld gebonden zijn door een aantal financiële verbintenissen die de vorm kunnen aannemen van abonnementen of bijdragen, zoals contracten voor de levering van elektriciteit, water, gas, telefoonabonnementen, verzekeringsovereenkomsten, huurcontracten voor voertuigen, abonnementen bij sportzalen, op tijdschriften en andere diensten die periodiek terugkerend uitgevoerd worden, …

Sommige van die verbintenissen zijn levensnoodzakelijke behoeften, onontbeerlijk voor het behoud van een menswaardig bestaan voor de consument en zijn gezin.

De kredietgever is niet gehouden met precisie de lasten die die uitgaven vertegenwoordigen, te bepalen. De techniek van het forfait mag worden toegepast. Aangezien die lasten sterk kunnen verschillen van consument tot consument, zal dat forfait voldoende hoog moeten zijn om op zijn minst de financiële verbintenissen te dekken die onontbeerlijk zijn voor het behoud van een menswaardig bestaan van de consument en ook voor de andere verbintenissen waartoe de consument over het algemeen is gehouden en die hij niet zonder opzegtermijn kan beëindigen. Opnieuw bepaalt de kredietgever die bedragen op basis van een gedocumenteerde berekening, gebaseerd op verifieerbare gegevens.

Verboden informatie

In geen enkel geval mag de kredietgever vragen stellen over het ras, de etnische afstamming, het seksuele gedrag, de gezondheid, de overtuigingen of activiteiten op politiek, levensbeschouwelijk of godsdienstig gebied of het lidmaatschap van een vakbond of van een ziekenfonds (artikel VII.69, §1, tweede lid WER).

Algemeen geldt dat de kredietgever moet oppassen dat hij aan geen enkele vorm van discriminatie doet. Zo vermijdt hij verschillende “scores” toe te kennen naargelang van het geslacht van de consument.

De FOD Economie stelt geen moeilijkheden vast wat betreft die verbodsbepalingen, met uitzondering van de vragen over de gezondheid van de consument wanneer een overlijdensverzekering wordt aangeboden samen met het aangaan van de overeenkomst. Die verzekeringen worden aangegaan door de kredietgever en/of de bemiddelaar in hun hoedanigheid van makelaar of verzekeringsagent van een derde maatschappij.

In de praktijk kunnen twee soorten polissen worden onderscheiden: de polissen aanvaard door de verzekeraar op basis van een zogenaamde verklaring van goede gezondheid en de polissen aanvaard op basis van een medische vragenlijst.

In elk geval mag de kredietgever de door de consument verstrekte gegevens over zijn gezondheid niet bewaren, op welke drager dan ook.

De wet verplicht de kredietgever te beschikken over gegevens betreffende de oorsprong van de inkomsten en het doel van het krediet. Die kunnen onrechtstreeks verband houden met de gezondheidstoestand van de consument (uitkeringen van het ziekenfonds, arbeidsongeschiktheid, financiering van een medische ingreep, …). Het verzamelen van die informatie door de kredietgever is niet onverenigbaar met het verbod uit artikel VII.69, §2, tweede lid WER. De kredietgever houdt rekening met die elementen, aangezien ze een invloed hebben op de kredietwaardigheid, en hij bewaart ze in het kredietdossier.

 

Back to top